afspraak - appuntamento
afspreken - fissare un appuntamento
uitnodigen - invitare
uitnodiging - invito
datum - data
een afspraak maken - fissare un appuntamento of prendere un appuntamento
een afspraak afzeggen - disdire un appuntamento of annulare un appuntamento

Heb je vanavond al wat te doen? - Ha già da fare stasera?
Heb je al plannen voor komend weekeinde? - Hai già programmi per il prossimo fine settimana?
Ik wil je graag weer eens zien. - Mi piacerebbe rivederti.
Komen jullie binnenkort bij ons eten? - Venite presto a cena / pranzo da noi?
Welke dag schikt? - Quale giorno vi va bene?
Ik kan op.... - Posso il ...
Ik kan niet op.... - Non posso il ...
Kun jij op....? - Puoi il ...?
Kun jij morgen? - Puoi domani?
Dan kan ik wel. - Quel giorno posso.
Dan kan ik niet. - Quel giorno non posso.
Dat komt wel goed uit. - Va bene.
Dat komt niet goed uit. - Non va bene.
Ik pak mijn agenda erbij - Lo segno sulla mia agenda.
Hoe laat spreken we af? - A che ora facciamo?
Om 19.00 uur? - Alle 19:00?
Liever een uur later. - Meglio un’ora dopo.
Okee, dat is goed. - Okay, va bene.
Waar spreken we af? - Dove ci vediamo?
Bij de ingang. - All’entrata.
Ik kom je thuis afhalen - Vengo a prenderti a casa
Volgende maand kan ik niet, ik moet dan naar een begrafenis! - Il prossimo mese non posso, devo andare a un funeral

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen