- Paars
- Een tuinkabouter
- Een houthakkershuisje
- De naam 'Quinn'
- De stad Groningen

Met vlotte vaart fietst Brit richting huis over de weg die door het Noorderplantsoen loopt. De hemel heeft een purperen kleur gekregen en de gure wind begint toe te nemen. Het is een echte herfstachtige avond, hoewel de regen het nog voor gezien houdt. De vorige nacht heeft deze de aarde al bevochtigd en ook nu omringt de geur van natte bladeren Brit nog. Op zich een fijne geur, maar toch heeft ze liever zon en vijfentwintig graden of meer. Daarbij moet ze iedere dag van huis –een kleine kamer in een studentenwoning in de binnenstad van Groningen- naar het universiteitencomplex fietsen en weer terug en warm droog weer was dan toch het prettigst.
Al fietsend valt Brit haar oog op het kleine huisje dat zich in het parkje bevind. Het heeft nog het meest weg van een houthakkershutje en past helemaal niet bij de rest van Groningen, althans, voor zover een studente als Brit de stad kent en dat dus kan beoordelen natuurlijk. Het is gemaakt van donker hout en naast de voordeur staat een treurig kijkende kabouter. Brit heeft een hekel aan het ding, maar toch wordt haar blik er iedere keer weer door getrokken wanneer ze erlangs fietst. Kabouters ziet ze liever vrolijk, zoals in de kinderprogramma’s. Daarbij snapt ze niet waarom iemand in vredesnaam zoiets voor de sier naast zijn of haar deur wil hebben, überhaupt in de buurt van huis wil hebben.
Brit merkt dat heer snelheid is afgenomen en wil net op haar trappers gaan staan om weer te versnellen, als de deur van het huisje opengaat en haar nieuwsgierigheid het wint van het verlangen naar een warme kop thee en een nergens op slaande serie. Ze zet haar voet op de grond en stapt af, de fiets tussen haar benen houdend. Een vrouw op leeftijd stapt van de verhoging af zonder haar blik af te wenden van de grond.
‘Hallo,’ groet Brit de vrouw maar, omdat deze helemaal niet door heeft dat zij daar staat toe te kijken. Geschrokken draait het dametje zich om, waardoor Brit even vriendelijk glimlacht om aan te geven dat ze geen slechte bedoelingen heeft. ‘Mag ik vragen hoe u heet?’ De vrouw lijkt opvallend lang na te moeten denken.
‘Quinn,’ zegt ze uiteindelijk op zijn Amerikaans. ‘Mijn naam is Quinn. En wie bent u?’ De pauzes tussen haar woorden blijven niet onopgemerkt en wekken het idee op bij Brit dat de vrouw van oosprong wel uit de Verenigde Staten of omgeving moet komen.
‘My name is-‘ Met een kordaat handgebaar kapt Quinn haar af.
‘Je kunt best Nederlands spreken. We zijn immers in Groningen en niet in mijn thuisland. Daarbij oefen ik het al zo weinig.’ Dit bevestigt Brit haar vermoedens gedeeltelijk en ze besluit zichzelf voor te stellen in het Nederlands, zoals haar gevraagt is.
‘Mijn naam is Brit en eigenlijk vroeg ik mij gewoon af waarom u voor díé tuinkabouter heeft gekozen. Elke keer als ik er langs fiets krijg ik er weer de kriebels van. Ik weet het, brutaal om te vragen.’ Er verschijnt een trieste glimlach op het gezicht van de oude dame en ze wil haar huis weer inlopen, maar niet zonder te gebaren naar Brit dat ze mee moet komen. Hoewel Brit redelijk brutaal is en niet bang om onbekende mensen aan te spreken, gaan nu toch even de alarmbellen rinkelen. Een vreemde oude dame met een treurige tuinkabouter vraagt haar binnen. Moet ze hier wel of niet mee instemmen? Echt verstandig is het niet, maar ze volgt toch, omdat ze het té graag wil weten. Dat gevoel kan ze gewoon onmogelijk negeren.
Binnen aangekomen moet Brit even twee keer knipperen. Binnen is dezelfde donkere kleur hout gebruikt als buiten, maar de uitstraling is heel anders. Uit het hout zijn sierlijke krullen gesneden en Quinn heeft het gecombineerd met goud en de purperen kleur die de hemel zo even geleden ook heeft gehad. Al met al is het huis duur ingericht, althans, die indruk wekt het.
‘Kom zitten,’ klinkt het vanaf de bank, in die purper paarse kleur, vandaan waar Quinn plaats heeft genomen. Snel schuift Brit aan en houdt haar ogen verwachtingsvol op de vrouw gericht.
‘De kabouter komt uit Amerika vandaan. Ik ben nu veertig jaar geleden daarvandaan hierheen gekomen en het is eigenlijk nog het enige wat ik van daar heb,’ legt ze Brit uit en die knikt begripvol. Ze spreekt nu iets vlotter wat inhoudt dat ze gewoon in moest komen. Het lijkt in eerste instantie al de volledige uitleg, maar dan spreekt Quinn verder.
‘Ik moest vluchten voor mensen waarvan jij denkt dat ze niet eens meer bestaan, heksenjagers.’ Er verschijnt een frons op Brits voorhoofd bij het horen van de naam “heksenjagers”. Misschien had ze toch beter niet achter de vrouw aan naar binnen kunnen gaan. ‘Deze mensen geloven nog in heksen, hoewel dit geloof al eeuwen in de doofpot gestopt is. Hierdoor kunnen ze rustig hun gang gaan, zolang ze niet gepakt woorden voor hun martelpraktijken en moorden.’ Dit werd absurter en absurter en Brit schuift ongemakkelijk heen en weer op haar plek, twijfelend of ze niet beter heel hard weg kan rennen.
‘Maar ze dachten dus dat u een heks was?’ vroeg Brit Quinn redelijk verbaast, hoewel er ook een spoor van angst in haar stem is de horen. De vrouw kinkt echter volkomen rustig.
‘Nou ja, ze dachten het niet alleen. Ze wisten het. En daarom ben ik naar Nederland gekomen. De menzen zijn hier over het algemeen te…’ Quinn lijkt niet op het woord te kunnen komen.
‘Nuchter?’ piept Brit. Ze vindt het nu helemaal niks meer en staat daarom op. Ze maakt aanstalten om weg te lopen, maar de vrouw houdt haar tegen, door haar pols stevig vast te grijpen. Met een ruk draait Brit zich naar haar om, zodat ze meteen loskomt.
‘Weet je dat het helemaal niet gezond is? Je zou eens wat meer fantasie toe moeten laten in dat slimme hoofdje van je.’ Zonder verder nog naar de rare oude vrouw te luisteren verlaat Brit het huisje en stapt snel weer op haar fiets die ze naast de kant van de weg had neergezet. In dezelfde vlotte vaart als eerst, misschien zelfs sneller gedreven door de adrenaline, rijdt ze naar het complex waar ze haar kamer heeft gehuurd in de binnenstad.

De volgende dag durft Brit op de heenweg niet te kijken naar het huisje, laat staan de treurige kabouter. Pas op de terugweg valt het haar op dat de kabouter weg is en het huisje een verlaten indruk wekt. Het zorgt ervoor dat Brit weer de kriebels krijgt, hoewel ze nu niet naar het tuinbeeld hoeft te kijken. Ze stapt af en loopt op haar hoede richting de deur, maar alles is leeg. De purperen en donker houten meubels zijn verdwenen even als de gouden versieringen. Het is alsof het al jaren niet meer bewoond is.
In de war vervolgt Brit snel haar weg weer naar huis en wil eigenlijk niet meer nadenken over wat er gisteren is gebeurd, vooral omdat het nu lijkt alsof het helemaal niet gebeurd kan zijn. Snel kruipt ze voor de tv en pakt haar boeken erbij. Ze moet immers nog een heel werkstuk typen, gezien ze niet echt van het vooruit werken is en ze altijd alles op het laatste moment doet. Vooral als ze het onderwerp moeilijk vindt, stelt ze uit en dat is nu ook het geval. Ze moet namelijk schrijven over haar verleden en daar psychologiesche verklaringen bij geven, maar haar verleden is niet iets waar ze graag over praat. Haar vader mishandelde haar en haar moeder en haar opa en oma woonden in Amerika, maar konden haar niet opvangen, omdat haar oma ernstig ziek was. Ze had graag bij hen gewoond, want ze was dol op hen, maar het was “onmogelijk”, zoals haar opa het genoemd had.
Met een lege blik staart Brit naar het papier, niet wetend wat ze in vredesnaam in moet leveren zonder meteen naar de psychiater gestuurd te worden. Of erger, ongeschikt verklaar te worden voor de opleiding of zo.
“Je zou eens wat meer fantasie toe moeten laten in dat slimme hoofdje van je,” klinkt het weer door haar hoofd en Brit besluit haar werk anders aan te pakken vanaf dat moment, nog niet in de wetenschap dat die vreemde dag gisteren haar tot één van de succesvolste schrijfsters ooit zal maken. En de vrouw? Die zal ze nooit meer tegenkomen.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen