Andrès daalde tussen de wolken door, hij bleef even op de zelfde positie zweven terwijl zijn vleugels zachtjes op en neer bewogen. Hij had twee weken nodig gehad om te recupereren van zijn wonden die nu nog altijd niet helemaal genezen waren. Nu al miste hij het gezelschap van Eowyn wiens warmte hem altijd hielp er niet volledig onderdoor te gaan. Hij miste haar aanrakingen, haar zachte fluisteringen, haar zachte lippen. Even schudde hij met zijn hoofd en concentreerde zich toen weer op de omgeving. Hij had een missie en die moest hij uitvoeren. Onder hem strekte zich een woud uit voor zover het oog kon zien. Diep onder hem zag hij minuscule figuurtjes tussen de bomen door bewegen. Plotseling werd de gestructureerde groep uiteen gestoven. Andrès zag hoe zwarte wezens op hen neerdaalden vanuit de duistere bomen. Even aarzelde hij, paniek overspoelde hem toen hij terugdacht aan hoe diezelfde wezens hem in de verlaten stad aanvielen. Maar hij wist ook dat hij de enige was die de onbekende figuren op dit moment kon helpen dus dook hij pijlsnel naar beneden en riep ondertussen een wervelwind op die de wezens achteruit wierpen. Maar toch bereikten enkelen van hen de groep en wierpen zich op hen. Pas toen zag Andrès dat het elfen waren. Hij dacht aan de woorden van Ithuriël: een van de uitverkorenen was een elf. Zijn ogen flitsten naar zijn medaillon maar het lichtte niet op. Desondanks voelde hij toch de noodzaak om deze elfen te helpen. Ze konden hem naar die ene elf leiden. De elfen die in strijd waren met de wezens keken angstig toe, ervan overtuigd dat ze binnen een paar seconden zouden overlijden. Andrès wierp de wezens een voor een opzij, hij vloog in de lucht en nam toen een duikvlucht terwijl de wind rondom hem heen raasde als een beschermend schild dat de wezens liet wegvliegen. Uiteindelijk bliezen ze de aftocht, de elfen voor hem keken angstig naar hem op. “Het is voorbij”, zei hij “ze zijn weg.”
Een kleine elf kwam naar hem toelopen. “Ben je een engel?” vroeg hij met een glinstering in zijn blauwpaarse ogen. Andrès knikte terwijl hij zijn vleugels opvouwde. Het jongentje keek hem nieuwsgierig aan.
“Kennen jullie een elf genaamd Sarit?” vroeg hij aan de volwassenen die zich rond het kind hadden verzameld.
“Ja, ze zijn op weg naar de dwergen.”
Toen Andrès die woorden hoorde wou hij eigenlijk onmiddellijk vertrekken, maar hij wist dat hij de elfen niet in de steek kon laten. De angst was nog steeds in hun ogen te lezen en hij was de enige die de wezens op een afstand kon houden. Dus vloog hij een eindje boven hun hoofden, verkende het pad dat zich kronkelend voortbewoog en vloog toen terug om te melden dat het nog steeds veilig was. Langzaam verdween de angst en begonnen de elfen wat sneller te lopen. Andrès vocht tegen de duisternis die nog steeds in hem verborgen lag en die hem vertelde het werk af te maken dat de wezens niet hadden kunnen voltooien. Hij vloog nog hoger, uit het bereik van de kwetsbare elfen en focuste zijn ogen op de bomen, maar nergens waren er wezens te zien. Uiteindelijk kwam de groep aan rotsen die grote grotten herbergden. “Wij gaan ons hier verschuilen,” sprak de leider van de groep tegen Andrès. “Veel succes met je zoektocht.” Andrès knikte. De man bedankte hem nog eens hartelijk voor het wegjagen van de wezens en klom toen een van de grotten binnen. De rest van de groep volgde hem automatisch en de laatste rolde een grote steen voor de ingang. De steen leek te versmelten met de naburige rotsen waardoor de grot onderdeel leek te worden van de steenwand rondom. Iemand zou al heel goed moeten kijken om te ontdekken dat het een aparte steen was. Andrès duwde zich af en spreidde zijn vleugels. Hij vloog over de groene bomen, in de richting die de elfen hem hadden aangewezen. Zijn ogen focusten op de bergen in de verte terwijl hij de afstand dat hij moest afleggen probeerde te schatten. Waarschijnlijk zou hij s’ nachts een stop moeten inlassen op de sobere vlakte die zich tussen de bomen en het woud uitstrekte. Zijn gedachten gleden weer eens naar de aanval van de wezens in de verlaten stad en een rilling liep over zijn rug. De vlakte was de ideale plaats om hem weer te overmeesteren. Maar hij moest de anderen vinden en de omweg die hij zou moeten maken om de vlakte te omzeilen was veel te groot. Misschien zou hij weer zo’n gouden schild kunnen oproepen als de welke hem toen had beschermd. Hij moest het proberen. Hij voelde in zijn binnenste dat de anderen hem binnenkort echt nodig zouden hebben. Dus haalde hij diep adem en zette koers richting de vlakte.

Reageer (1)


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen