Het is nog donker buiten als ik wakker word van een harde knal. De straatlantaarns branden niet – wat een verrassing – maar als ik naar buiten kijk, zie ik beweging: drie verdiepingen onder me, aan de overkant van het plein, bewegen zaklampen. Voorzichtig tuur ik uit het raam, zo goed mogelijk proberend om het gordijn stil te laten hangen. Vanuit mijn ooghoek zie ik een gestalte op de hoek van onze eigen straat, maar ik doe mijn best om te doen alsof ik het niet opmerk. Met moeite focus ik me op de lichtjes aan de overkant.

Welke idioten zijn er zo laat nog op straat? Ik weet wel dat niet alle huizen zo makkelijk te verdedigen zijn als onze flat – we hebben het trappenhuis al maanden geleden geblokkeerd – maar ik snap niet dat ze geen beschutting hebben gezocht. Desnoods een boomhut!

Terwijl ik kijk, bukt één van de figuren zich, en gooit dan iets tegen de muur van het oude postkantoor. Nee, besef ik, als ik glas hoor rinkelen, tegen het ráám!

Verschrikt stap ik naar achteren, weg van het raam. Ik krijg bijna een hartaanval als ik achter me gekreun hoor, maar het is Jacob maar, die nu ook wakker wordt. Hij gaat overeind zitten en wrijft in zijn ogen. Als hij mij ziet staan, fronst hij. “Emma? Wat ben je aan het doen?”

“Er zijn mensen buiten,” zeg ik. “Volgens mij proberen ze het oude postkantoor binnen te komen.”

Jacob verstijft even, en staat dan op. Met drie stappen staat hij naast me. Buiten verdwijnen de lichtjes een voor een door het raam. Jacob vloekt. “Daar komen problemen van,” mompelt hij, “let maar op. Ik ga de buren wakker maken.”

Ik bijt op mijn lip, en knik. Als er een klopjacht ontstaat bij het postkantoor, zouden ze best eens hier komen zoeken, dat weet ik best. Het bevalt me niets dat Jacob de galerij op gaat, maar ik hou hem niet tegen. Met enige moeite pers ik mijn lippen omhoog tot een glimlach. Niets aan de hand. Alles is in orde.

Alle zaklantaarns zijn nu uit het zicht. Plotseling ben ik bang om bij het raam te blijven staan, dus ik loop de kamer uit en pak iets te drinken. Het is zelfgemaakt, en het smaakt nergens naar, maar ik voel me beter als ik mijn trillende handen om het glas kan vouwen om ze stil te houden.

Zonder geluid te maken ga ik op de bank zitten, maar ik voel me te rusteloos om stil te blijven zitten. Ik loop naar de voordeur toe en controleer de sloten. Jacob heeft ze allemaal weer afgesloten, natuurlijk.

Ik leg de kussens op de bank recht. Ik neem nog een slok drinken. Ik kijk niet uit het raam.

Buiten klinkt een schreeuw, en ik krimp ineen. Waarom moeten ze in godsnaam precies het oude postkantoor hebben? Waarom niet een gebouw aan de andere kant van de stad, ergens waar het ons niet kan raken?

Gestommel in de kinderkamer verstoort mijn gedachten. Ik spring meteen overeind, haal een hand door mijn haar, en probeer te glimlachen. Wanneer de deur opengaat, weet ik vrij zeker dat ik er normaal genoeg uitzie om de kleintjes gerust te kunnen stellen.

“Hé, Tess,” zeg ik zachtjes. “Kun je niet slapen?”

Ze schudt haar hoofd; de blonde lokken zwiepen langs haar heen. “Iemand schreeuwde.”

“Ik weet het,” zeg ik. “Maak je maar geen zorgen. Je vader is al aan het kijken.” In de verte klinkt het geluid van een motor. Gelukkig is het donker; ik denk niet dat Tess kan zien hoe bleek ik word. “Is je broertje wakker?” vraag ik.

Tess schudt haar hoofd weer. Ik glimlach, min of meer. “Mooi zo. Kom, je mag wel bij mij slapen als je wilt, oké?” Dan ben ik ook niet alleen, denk ik, maar dat zeg ik niet hardop. “Dan lees ik nog een verhaaltje voor, maar wel heel stil, anders wordt Ben wakker.”

We krullen samen op onder de dekens in het grote bed, dicht tegen elkaar aan. Ik weet niet hoeveel Tess begrijpt van de wereld buiten onze flat, maar ik weet wel dat ze merkt dat er iets aan de hand is, dus ik probeer haar af te leiden met een sprookje – haar lievelingsverhalen. De automotor was al weggestorven, maar zwelt nu weer aan.

“Lang, lang geleden,” begin ik, voordat Tess iets kan vragen, “in een land hier héél ver vandaan–”

Geschreeuw. Gerinkel van glas. Tess kijkt verschrikt op, maar ik hoor Ben niet wakker worden, gelukkig. Ik glimlach strak. “Niets aan de hand, liefje, doe maar net alsof je het niet hoort. In een land hier héél ver vandaan woonde eens een dappere koning en wondermooie koningin samen in een prachtig kasteel.” Het lawaai buiten zwelt aan. Ik weet dat Jacob en de buurmannen de flat niet uit zullen komen, maar toch ben ik bang.

“Ze waren samen erg gelukkig, maar ze wilden zo graag een kindje krijgen, en dat lukte hen maar niet.” Een geweer gaat af, en we horen een verschrikkelijke schreeuw, en dan stilte. Tess en ik krimpen allebei ineen, maar we huilen niet. “Op een dag, midden in de winter,” ga ik verder, met trillende stem, “zat de koningin te naaien in de tuin.” Nog vier geweerschoten gaan af. Alleen bij de laatste wordt geschreeuwd, tot een laatste schot daar een einde aan maakt. In de kinderkamer begint Ben te huilen.

“Ik haal hem wel even,” zeg ik. “Dan zijn we gezellig met z’n drietjes. Net als een logeerpartijtje, goed?” Tess knikt beverig. Ik probeer te glimlachen, maar merk dat mijn mondhoeken al zo hoog zitten als ik ze kan krijgen. “Geen zorgen, hoor. Alles is goed.”

Alles is goed. Alles is goed. Alles is goed.


(in ontkenning, bezorgd, angstig)

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen