Naarmate de tijd verstreek vond de zon haar weg naar beneden, tot zij uiteindelijk voledig verdwenen was. Er was enkel nog een dunne, lichte streep aan de horizon te zien. De donkere nachtelijke hemel was half bedekt met wolken. Tussen de wolken door twinkelde een paar sterren. Een halve maan weerspiegelde in de lucht, omringt door slierten bewolking.
Flardes mist rolde over de grond. Het gaf een griezelige uitstraling die donkere wolken die voor de maan schoven. De mist die met zilver licht beschenen werd en daardoor een spookachtige verschijning kreeg. De takken van de bomen wiegde zachtjes heen en weer in de wind, die door de blaadjes ruisde. Het was doodstil. Zo stil dat het haast angstaanjagend werd, en het was koud. IJskoud. Té koud.
Hij kon alleen zijn eigen, gelijkmatige ademhaling horen. Zelfs zijn leren laarzen maakte nauwelijks geluid op de zachte, bemoste en met blad bedekte bodem. Zijn vingers tintelde van de kou. Langzaam trok hij zijn hand tok een vuist en liet weer los. Dit herhaalde hij net zo lang tot hij weer enigszins het gevoel terug kreeg in zijn vingers.
Plots vloog er een kraai op. Zijn raspende gekraai weergalmde door het doodstille bos. De jonge man hapte naar adem en draaide zich om. Het leek alsof zijn hart een slag oversloeg, van schrik. Het is maar een vogel. De tak waar de kraai enkele tellen geleden nog gezeten had weigde zachtjes heen en weer. Nu was het net zo stil als voorheen. Niks was geluid maakte, en dan had je nog die kou. De kou leek erger te worden, kouder, killer, alsof alle warmte in de wereld weg gezogen werd. Het leek alsof de kou alle geluiden weg ving. Kippenvel kroop over zijn lichaam. Er was hier iets niet pluis. De kou, de stilte. Het was beangstigend. Ben ik nu bang voor kou? Voor stilte?
Links van hem knapte een takje, hij dacht een beweging te zien en draaide zich meteen om. Zijn ogen speurde het woud af. Niks te zien. Geen bewening, geen geluid, niks. Opgelucht liet de man zijn adem ontsnappen. Witte wolkjes danste na elke ademhaling door de lucht.
Op nieuw een tak die knapte. Nu recht achter hem. Opnieuw draaide hij zich om. Angst gierde door zijn lijf. Zijn ademhaling werd gejaadger. Opnieuw zag hij niks.
Met luid geflapper en gekras vloog er een kraai uit de bosjes. Rakelings scheerde het beest langs zijn hoofd, hij kon de zachte veren langs zijn gezicht voelen glijden. Door zijn poging de vogel te ontwijken verloor hij zijn evenwicht. Niet veel later viel hij neer op de zachte bosgrond. Meteen sprong hij weer op. Met een sissent geluid trok hij zijn zwaard uit de schede. Een fractie bleef het doodstil maar meteen daarna kwam er in paniek een jongetje uit de bosjes rennen.
“Ze komen! Ze komen!” jammerde de jongen. Hij kon niet veel ouder zijn dan een jaar of tien.
De man greep de jongen snel bij zijn arm. “Wie komen?” vroeg hij.
“De doden! Ze komen er aan, laat me los!” antwoorde de jongen.
Verbijsterd liet hij de jongen los. De doden komen? Het liefste wou hij nu zo hard mogelijk wegrennen, maar hij bleef staan. Hij verzamelde alle moed die hij kon vinden en liep in de richting waar de jongen vandaag was komen rennen. Zijn ogen speurde het hele bos af, maar er was niks te zien. Schouderophalend keerde de man weer om en liep dit keer de richten uit waar de jongen naartoe gerend was. Ookal zag hij niks gebreigends, dit voelde niet goed. Zijn instinct zei hem dat hij de andere kant op moest lopen, hij negeerde het gevoel en liep stug door. Plots bewoog er iets rechts van hem. Meteen draaide hij zich om. Hij hapte naar adem en bleef stokstijf stil staan. Daar, recht voor hem, stond een man met lege oogkassen en een gehavend uiterlijk. In zijn ene hand hield hij een mes geklemend en met de andere had hij het jongetje in de kraag gegrepen. Voor hij ook maar een ding kon uithalen had de man de keel van het jongetje al door gesneden. Het hoofd viel los van het lichaam op de grond en de bodem daar omheen kleurde bloedrood.
Met opengesperde ogen had hij naar het tafereel staan kijken. Hij scheurde zijn blik los van de jongen en keek angstig naar de gehavende man met lege oogkassen. Een fractie later sprintte hij weg. Zo snel als hij kon rende hij door het bos. Takken sloegen in zijn gezicht, maar dat boeide hem niet. Hij moest hier weg. Nu.
Plotseling stond de gehavende man recht voor hem. Hij stopte abrupt maar kon niet voorkomen dat hij toch tegen de man opbotste. Een hand greep hem stevig bij zijn arm vast Ik ben te lang gebleven. Ik had veel eerder moeten vluchten. Hij voelde een koude hand zich om zijn keel sluiten en het koude staal van het mes wat…

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen