I SEE WHAT IS MINE AND TAKE IT




Uitgeput kwam Dulce aan voor het vertrouwde gebouw dat nu van Desastre was. Officieel was het niet, hij had geen papieren om het te bewijzen, maar de buurt zelf scheen het geaccepteerd te hebben. Hij voelde hoe zijn longen weg leken te branden en hoe zijn ademhaling zo onregelmatig was dat hij dacht dat het zijn dood kon worden. Met trillende handen haalde hij de sleutels uit zijn zakken en deed ze tegelijkertijd in de sloten. Zonder een woord te zeggen legde hij de tassen op de grond neer en verdween naar zijn kamer. Of de boodschappen nog heel waren, zou hij later wel ontdekken. De ogen van de leden volgden elke beweging die hij maakte, totdat hij de hoek om was. Met een klap sloot hij de deur echter hem, het geroep van Gemelo negerend dat hij stiller moest zijn omdat Derecho lag te slapen.
Hij hoorde het amper. Hij had ruimte nodig dit alles te verwerken. Bevond hij zich echt minuten geleden op Casos’ grond? Hoe hadden ze hem überhaupt gevonden? Waren ze hem gevolgd of was het stom toeval?
De haat wanneer hij zo veel vragen had kwam naar boven. Zuchtend liet hij zichzelf op zijn bed vallen en staarde naar het plafond. Het wit met hier en daar een verfvlek was waar hij naar keek.
‘Dul?’ De stem van Belleza klonk achter zijn deur. Ze klopte daarna, een geluid dat Dulce ook al negeerde. Even liet hij een stilte vallen voordat hij opstond om de deur open te maken. Belleza bedoelde het goed, ze was geen persoon die spot zou drijven met zijn gevoelens. Of ze hem zou begrijpen was een ander verhaal, eentje die Dulce voor later wilde bewaren.
Haar lichtgroene ogen keken op haar neer en ze verplaatste haar hand op zijn schouder. Traag ging ze door haar knieën totdat ze hem recht aan kon kijken. ‘Waarom gedraag je je zo, kleintje?’ Haar stem was zacht, als een lentebriesje die altijd door de bergen van Bagnères de- Luchon ging en zijn huis binnenkwam om alles door elkaar te gooien. Chaos liet het achter die Dulce met tegenzin opruimde. Hij was hetzelfde geworden, realiseerde hij, hetzelfde briesje die dezelfde echo van de daad achterliet.
Nog een keer zuchtte hij en hij veegde Belleza’s hand van zijn lichaam af. ‘Er is niets.’
‘En wat is dat niets dan?’
Belleza zou het niet opgeven dat wist Dulce na die vraag wel zeker. De behoefte om onbeleefd te doen had hij niet. In zijn hoofd vervloekte hij de jongedame voor haar nieuwsgierigheid. ‘Casos is dat niets,’ murmelde hij zijn antwoord, terug liggend op zijn bed in dezelfde positie als voor haar aankomst.
Zo te horen had ze hakken aan. Haar voetstappen galmden na in de kamer en het bed zakte in onder haar gewicht. ‘Hebben ze je dan wat aangedaan?’
Kort knikte Dulce. Hij vertrouwde zijn stem niet. Niet het geluid dat eruit zou komen, dat zou nog altijd nonchalant klinken, maar wát hij zou vertellen. De geschiedenis van hem en die bende was langer dan Desastre wist. Zonder Casos zou Desastre niet eens bestaan hebben, zou de Orden niet achter hen aanzitten en had hij nooit gebroken harten geheeld.
De aanrakingen van Belleza waren als die van Hermana bij Derecho, zorgzaam, alleen niet heel voorzichtig. Bijtend op zijn lip liet Dulce het toe hoe hij dichter tegen haar aan werd gebracht. ‘Wat precies dan?’ vroeg ze in zijn oor, de rode krullen weghalend.
Het was een vraag die de leider van Desastre zo vaak had gehoord. Hij had duizend mensen het horen zeggen tegen hun vrienden of familie, maar niet doelend op Casos. Het was doelend op Desastre. Het was doelend op hem, een levend voorbeeld dat schijn kon bedriegen. Niet bedoeld voor zorgzame Belleza, plezier makende Gemelo en Hermana, angstaanjagende Enojado, openhartige Rico of rebelse Derecho. Het was bedoeld voor hem en niemand anders. En wat was het antwoord? Ze hadden geprobeerd hem te overvallen, hem neer te halen, hem te mishandelen en laten smeken om genade. Was dat daarnet of maanden geleden? Was het de werkelijkheid of een van de vele nachtmerries? Sprak ze wel over Casos, of had ze het over hem?
‘Alles.’ Hoe vaak Dulce zichzelf ook vervloekte, hardop of in stilte, het was het antwoord. Casos had hem alles aangedaan. Hij was als een steen van marmer naar Amm gekomen en Casos had de materiaal in handen gehad en hem geschapen zoals hij nu was. Een levend standbeeld. Wraak in een menselijk lichaam. Angst in een menselijk lichaam. Hij had niet de keuze gehad weg te lopen, had nog geen benen gekregen. Hij had niet de keuze gehad er tegenin te gaan, had nog geen mond gekregen. Hij had geen keuze terug te vechten, had nog geen handen gekregen. Bovenal had hij geen brein gekregen, hij kon nog niet nadenken. En een hart? Die was toch al van steen, ze hadden niet de moeite gedaan het te maken. Het kwam toch niet aan het zicht.
En toen drong het allemaal tot Dulce door. Het raakte hem harder dan het zou moeten, maakte zijn standbeeld kapot. Hij voelde hoe hij uit elkaar ging. Hij voelde hoe de tranen uit zijn ogen liepen, hoe ze over zijn gebroken huid gingen en landde op Belleza’s zachte, gebruinde handen met ontelbare ringen. ‘Rustig aan daar, wat is er allemaal aan de hand? Het was meer dan Casos zien, was het niet?’ Het was alsof ze in een tunnel stonden, hij aan de ene kant, de jonge vrouw aan de andere kant. Wat hij hoorde was weerkaatsing van vroeger. Belleza was nog aan het praten, liet haar andere hand over zijn hoofd heen gaan. Echter, het was haar ook weer niet.
Voordat hij het doorhad, ging er een schok door zijn lichaam heen en voelde hij de warme huid van zijn moeder tegen hem aangedrukt. Hij bevond zich nog in dezelfde positie, nog steeds huilend en snikkend, half verteld wat Casos hem had aangedaan. Hoe ze hem hadden gevormd.
‘Ze kwamen uit het niets, uit de duisternis die deze buurt in haar heeft. Ze gebruikten het in hun voordeel, alsof het een bondgenoot was. En toen vroegen ze naar alles wat ik had. Nou ja, niet gelijk,’ en hij hapte naar adem, wetend dat dit pas het begin was. Zijn medemens zat zwijgend tegen hem aan, soms haalde ze haar handen van hem af om hem dichter tegen hem aan te drukken. Alsof het de nare gedachtes liet verplaatsen naar haar hoofd, weg uit de zijne. Was het maar zo gemakkelijk.
‘Als eerste vroegen ze naar alles. Maar dan ook echt alles Wie ik was, waar ik vandaan kwam, wat ik hier deed. Niet naar wat ik had, dat nog niet. En ik dacht dat ze hier woonden, dat ze buurtbewoners waren die vrienden wilden zoeken, dus beantwoordden ik alles eerlijk. Rustig. Het was toen nog rustig. Ze waren nog rustig.’ Dulce was op dit moment niet rustig, hij was alles behalve dat. Woede en verdriet leken een gevecht binnenin hem te voeren. ‘En toen gingen ze verder, nog steeds vragend naar wat ik deed, waar ik van hield, wat ik van de buurt vond, maar hun houding was anders. Ze sloten mij in, zowel met hun passen als hun vragen. De kleinste was de eerste die mij sloeg.’ Bij het laatste woord raakte hij zijn oog aan, die niet heel erg was. ‘En opeens vroegen ze naar wat ik had. Ik gaf het ze niet, ik rende weg. Maar nog steeds, waarom bestaan er zulke mensen? Wat heeft hen zo gemaakt?’
Zowel zijn moeder als Belleza zwegen. Ze staken hun bewegingen, hielden hem niet langer vaast met liefde en bezorgdheid. Maar zijn moeder was hier nu niet, Belleza wel, en haar rode haren waren een tint donkerder dan de zijne. Ze sloot haar ogen, en hij wist dat hij teveel had gezegd. het moest tot haar doordringen. Hij had de fout gemaakt dit stukje van zichzelf, misschien wel het enige menselijke stukje, niet van marmer, te laten zien aan de buitenwereld. Dat ene stukje waar hij de baas over was.
Na een tijdje liet ze hem los en hij haalde opgelucht adem. Ze schopte haar hakken uit. ‘Ze vermoorden mijn enkels nog,’ leek ze hardop te willen zeggen, al staand voor het raam. De weg waar hun verblijf naast stond, was rustig, net als de buurt. ‘Je stelt wel veel vragen, zo ken ik je helemaal niet.’ Via het raam staarden ze elkaar aan voor een paar seconden voordat Dulce zijn blik afwendde. Hij deed zijn bril af om de achtergebleven tranen weg te vegen. ‘Sorry.’
‘Het geeft niet,’ was het snelle tegenwoord. ‘Het zijn vragen die iedereen zich afvraagt. Wanneer ze ons zien, dat is zeker het eerste wat in hen opkomt. ‘Wat heeft deze mensen zo gemaakt?’ En dan staren ze ons aan voor enkele seconden en bepaal jij dat we weglopen. Omdat hij dat bepaald, is hun antwoord: ‘dat heeft dat jochie gedaan.’’ Een wazige glimlach brak door en Belleza stapte weg van het uitzicht. ‘Verder dan dat kijken ze niet. Ze hebben het antwoord op die vraag en dat is genoeg. Ze vragen zich niet af: ‘wat heeft dat jochie zo gevormd?’ Dat is een fout.’ Uit het niets gebaarde ze naar de deur, zoals een man zou doen bij een vrouw.
Met tegenzin stond Dulce op. Zijn lichaam protesteerde door terug te vallen naar het zachte bed toe, alleen dwong hij zijn lichaam te gehoorzamen aan hem. Hem alleen. Bij de deur aangekomen, legde de jonge, Ierse vrouw haar hand terug op zijn schouder en zorgde ervoor dat ze op ooghoogte van hem was. ‘Je bent er wel sterk genoeg voor,’ leek ze te willen zeggen De tunnel was echter terug, wat het moeilijk maakte het te volgen.
De rest van de bende leek zijn rode ogen niet op te merken of ignoreren. Naast de liggende Derecho, die staarde naar het vage nieuws op de TV, ging Dulce zitten, met zijn handen onder zijn kin gevouwen. Er miste iets, er miste een sfeer. Vlug keek hij de kring rond. ‘Waar is Rico?’ Zijn stem verraadde de emoties die hij kort geleden had vervaren
Alsof ze hem nu voor het eerst opmerkte, keken de mensen op. Het was Enojado die de vraag beantwoordde, terugkijkend naar het draaiende mes op de grond, wijzend naar papiertjes. Wat erop stond, wist Dulce niet. ‘Hij zei dat hij ging praten met iemand over zijn nachtmerries. Doet hij wel vaker.’ Hij pakte zijn mes op en liet het weer ronddraaien, waardoor het tegen de tafelpoot aan kwam. ‘Hij komt vast wel straks terug. Zo lang duurt het nooit.’
Dulce knikte. Rico ging nu en dan naar de persoon die om de hoek woonde, tegenover het park, om te praten over zijn demonische dromen. Het was iets waar de rest mee leerde leven, behalve de man. Hoewel hij ten eerste niet de enige was die er last van had- elke nacht hoorde Dulce wel iemand anders schreeuwen of zichzelf- was hij de persoon die het het zwaarste ermee had. Door de maanden heen had hij dingen laten vallen van de oorlogen in zijn vaderland en hoe hij ‘s nachts elke keer op een andere manier moest toekijken hoe zijn vader stierf. Voor zijn ogen, machteloos, en uiteindelijk verslagen, om dan wakker te worden met hetzelfde gevoel. Het was immers de waarheid, of zoals hij het zei: ‘het ergste wat ik mij inbeeld, kan ik alleen doen als ik het eerder heb gezien.’ Medelijden had iedereen met hem, maar ze hielpen hem niet daarmee. Er was een ander soort hulp nodig, hulp die normale mensen hadden met dit probleem.
Toch zat het Dulce niet lekker. Met elke minuut die hij stilzittend doorbracht, nadenkend aan zijn verleden en de breakdown bij Belleza, kon hetgeen van Rico hem niet loslaten. Enojado zou er niet over liegen. Hij was daar te eerlijk voor. Hij wist wat liegen tegen zijn leider betekende, wist dat Dulce de enige was die leugens normaal kon vertellen. Aan zijn toon te horen, was het ook waar.
Het was een tikje van het leider zijn, vertelde Dulce zichzelf keer op keer. Ik maak mij zorgen over de mensen die ik niet heb zien weggaan. Ik maak mij zorgen om de mensen die ik in mijn buurt wil hebben. Ik wil een complete puzzel waar ik trots op kan zijn. Waarom hielp zo denken deze keer niet?

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen