Foto bij Stille getuigen - Opdracht 1 - Wedstrijd Mythische Wezens

Het was weer laat geworden.
Mijn fiets rammelde oorverdovend over de keien aan de Oudegracht terwijl ik diep weggedoken in mijn winterjas de koude nacht door fietste. Zoals gewoonlijk schenen alle lantaarnpalen uitnodigend, maar het leek wel alsof het vannacht rustiger was dan gewoonlijk. Ik had sinds ik Marijes huis had verlaten maar een paar mensen over straat zien gaan, ineengedoken tegen de kou. Ze keken me niet aan, maar wie deed dat wel in de grote stad?
Het was een leuke avond geweest, gevuld met gelach, lekker eten en interessante gesprekken. Toen ik eindelijk zo ver was om naar huis te gaan, bleek het al ver na middernacht te zijn. ’s Nachts door de stad fietsen deed ik niet graag, want ik had altijd het idee dat er te veel schaduwen waren waar iemand zich kon verstoppen om onschuldige meisjes aan te vallen. Ik kreeg er de kriebels van.
De wind sneed door mijn sjaal heen en liet mijn ogen tranen. Nog tien minuten en dan was ik thuis, zo ver was het niet meer. Laat me alsjeblieft veilig thuis komen, bad ik, ook al wist ik dat me weinig kon gebeuren in de felle lampen aan de Oudegracht. Juist de verlichting had ervoor gezorgd dat ik voor deze route koos, omdat potentiële aanvallers onmiddellijk zichtbaar zouden zijn voor mij en de bewoners van de huizen om me heen.
Rammelend hobbelde mijn fiets langs de Dom en ik keek zoals altijd even hoe de oude kerktoren erbij stond. Door de heldere verlichting aan de binnenkant was ze sterk afgetekend tegen de donkere hemel. Inktzwarte schaduwen verborgen zich in de nissen waar het licht niet kon komen, zodat het gevaarte zich boven de stad verhief als een holle aanwezigheid. Normaal was haar aanblik een geruststelling, maar vannacht scheen het me toe alsof ik het duister in de toren kon voelen, een ontstellende leegte die me rillingen bezorgde.
Langs de Winkel van Sinkel… nog steeds niemand op straat. De lichten in de winkels schenen uitbundig naar buiten, maar ik rilde in mijn dikke jas. Iets aan de zijkant van mijn blikveld trok mijn aandacht. Nieuwsgierig keek ik naar links, naar beneden, nabij de gracht, waar de restauranteigenaars overdag hun terrassen inrichtten. Daar, naast het glinsterende water, liep iemand, of misschien rende hij. Mijn ogen wilden maar niet herkennen waarom, maar het leek wel alsof er iets niet klopte aan de manier waarop de figuur zich bewoog. Het was te snel, of… te soepel. Hij bewoog zich moeiteloos met me mee, terwijl ik zo hard fietste als ik kon. Een geest? Mijn borstkas leek in elkaar te klappen, maar ik riep mezelf tot de orde. Doe eens normaal, bangeschijter. Toch haalde ik diep adem en begon harder te trappen. Nog even, dan zou ik de grote straat oversteken en die engerd kwijt zijn.
Mijn hart klopte in mijn keel door het onmenselijke tempo dat ik probeerde te bereiken. De grote straat was verlaten, op een enkele auto in de verte na. Buiten adem schoot ik de Oudegracht weer op. Zelfs de bioscoop was al donker zo te zien, maar ik besteedde er geen aandacht aan terwijl ik met maar een doel doortrapte: veilig thuiskomen. Mijn verraderlijke hoofd bleef maar verhalen over geesten aan me voeren en mijn lichaam voelde alsof er iemand aan trok. Gewoon doorfietsen, Anneke.
De nacht drukte op me, ik hoorde niets behalve mijn oppervlakkige ademhaling en het geruis van de wind. Heel even dacht ik dat weer dezelfde figuur zag staan, maar ik herinnerde mezelf eraan dat het waarschijnlijk gewoon een mens was, een gedachte die me zo erg geruststelde dat ik wat langzamer durfde te fietsen. Als daar iemand stond, was ik ten minste niet alleen als de geest onderweg bij me kwam spoken.
Mijn opluchting sloeg echter al snel om in angst toen ik dichterbij kwam en zag dat de persoon naar me leek te kijken. Het licht van de lantaarnpaal scheen op zijn haren, het enige aan hem dat bewoog, alsof hij zich onderwater bevond. Hij stond op het hoekje bij de brug en leek een zwarte schaduw. Ik besloot niet naar hem te kijken, maar trapte weer op mijn pedalen om zo snel mogelijk voorbij te zijn. Het zweet stond me inmiddels in de handen, ook al was het zo koud dat mijn adem kleine wolkjes vormde.
Een plots gekrijs steeg op naar de duistere hemel. Meteen stond mijn haar overeind. Aan de overkant van de gracht had de figuur zich losgemaakt van de kade en hing nu boven het water, met aan beide zijden van het lichaam enorme vleugels. Haar haar waaierde uit over haar schouders.
Want het was een vrouw. Met vleugels.
Plots wilden mijn benen niet meer verder trappen. De vleugels leken op gigantische versies van die van een vleermuis met lange, stakerige vingers die naar beneden liepen met een dunne huid ertussenin. In het licht van de lantaarnpalen waren ze bijna doorzichtig en ik kon precies zien waar de menselijke armen overgingen in iets… onmenselijks.
Toen kwam ze met bloedstollende snelheid op me af en er kwam een zwak geluidje uit mijn mond. Met benen van ijs en een hart dat tekeerging als een stoomtrein, probeerde ik te versnellen, maar toen was ze voor me, hangend boven de keien van de Oudegracht. Grotesk, majestueus, angstaanjagend. En ze zág me.
Het enige wat ik kon doen was uit alle macht remmen en onhandig kwam ik tot stilstand, nog geen meter van de plek vandaan waar ze boven de straat hing. Ze keek op me neer uit ogen als twee holle kassen, opende haar mond en weer klonk er een onmenselijk gekrijs. Met één hand greep ik naar mijn oor, terwijl er maar een gedachte door me heen ging: ik ga dood, ik ga dóód.
“Nee,” fluisterde ik, achteruitkrabbelend, gehinderd door mijn lompe fiets.
Het monster landde met een bons op de keien en nu kon ik haar eindelijk goed zien. Er groeiden slangen uit haar hoofd, die elk afzonderlijk van elkaar bewogen en naar me sisten. De ogen die ik had aangezien voor holtes bleken zwart te zijn van een substantie die langs haar wangen naar beneden droop. In haar hand hield ze een opgerolde zweep geklemd en onder haar voeten leek een schaduw te kolken, alsof ze elk moment opgeslokt kon worden door het duister.
Het leek wel alsof ik verlamd was, ik stond als aan de grond genageld naar dit monster te kijken dat op het punt stond me te doden. Mijn trillende handen lieten mijn fiets op de grond kletteren, terwijl ik door mijn knieën zakte. Het monster kwam naderbij en stak een geklauwde hand naar me uit. Ik knoop mijn ogen stijf dicht en voelde hoe de kromme nagels in mijn wang werden geduwd toen ze me bij mijn gezicht pakte. Weer krijste ze, een oorverdovend geluid dat gepaard ging met een geur van verrotting en dood. Wanhopig opende ik mijn ogen, om te zien hoe ze me van de grond tilde met de hand die ze om mijn gezicht had geslagen. Ik wilde gillen, maar er kwam niets anders uit mijn mond dan een wanhopig gejammer. Mijn wangen brandden als de hel.
Ik keek haar in haar opengesperde ogen en nu zag ik dat het zwarte rond haar ogen bloed was, dat in stroompjes uit haar ogen naar beneden liep, langs haar kin, op haar zwarte gewaad. Als ik kon, had ik gekokhalsd van afschuw. Het leek wel alsof ze me onderzocht. Even verstilde ze, liet me met bovenmenselijke kracht boven de straat hangen, kijkend. De slangen op haar hoofd sisten. Mijn hart klopte als een bezetene.
Toen klapten mijn enkels pijnlijk dubbel op de straatstenen. Ik viel half over mijn fiets heen en ik kon zien hoe het monster boven me uittorende. Woest, grotesk, bewegingsloos. Ze krijste nog een keer en als ik me niet vergist heb, hoorde ik in de verte hoe die krijs beantwoord werd. Toen wierp ze nog een bloederige blik op me, sloeg haar vleugels uit en steeg op, de duisternis in.
Ik bleef daar lang liggen, totdat het geluid van haar vleugelslagen verdwenen was, tot mijn ledematen niet meer verlamd leken, totdat het mijn hart niet meer uit mijn borst wilde springen. Op de een of andere manier is het me gelukt om op te staan, mijn fiets te pakken en me over de Weerdbrug te slepen. Daarna heb ik bij het eerste het beste huis aangebeld, zodat de bewoners op hun drempel een zwak, bebloed meisje aantroffen met verschrikkelijke wonden op beide wangen. Zo bleek als een spook en ze keek alsof ze een spook had gezien.
Dit is mijn verhaal over de keer dat ik een van de Griekse Furiën ontmoette. Ik was niet eens de misdadiger voor wie ze was gekomen, kwestie van verkeerde tijd, verkeerde plaats. Niemand weet wat er met me gebeurd is, maar de lantaarnpalen aan de Oudegracht zijn mijn stille getuigen.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen