Als er één ding was dat Dulce niet wilde, was het wel dat een van de broeders Lucha hem ging aanraken. En om daarvoor te zorgen, moest hij de kamer uit gaan, wat moeilijker ging. Zijn hoofd klopte door zowel de klap tegen de deur als de stress. Hij hoorde niet vast te zitten in zijn eigen huis. Het was zijn gebied, niet een of andere kooi. Hij zat op de stoel alsof hij eraan vastgebonden was. Dat, terwijl hij woede door zijn aderen voelde stromen. Zijn eigen armen en voeten waren de touwen die ervoor zorgde dat hij niet weg kon, zijn hoofd was de sleutel en zijn hart was de vijand.
Het hielp niet dat Lucifer in de deuropening was verschenen. Zijn houding straalde uit dat hij hier niet wilde zijn, of alleen met de reden om anderen bang te maken. Hij genoot van angst, het was zijn voedsel, zijn manier om in leven te blijven. Met zijn armen over elkaar leunde hij tegen de muur aan, zijn hoofd een paar graden scheef. ‘Zo moeilijk zal het vast niet zijn,’ en hij maakte een nonchalant gebaar richting Dulce.
‘Het is ook niet zo moeilijk om je erbuiten te houden,’ reageerde Ayudar feller dan hij vast bedoeld had. Hij sprak voordat Dulce eenzelfde opmerking kon maken. Nu zat hij met opgetrokken wenkbrauwen te kijken naar de twee broers die eruit zagen of ze elk moment aan elkaars haren gingen trekken. Met een zucht haalde Ayudar zijn hand door zijn haar en mompelde iets onverstaanbaars. ‘Ik kan het zelf ook wel. Ga terug naar waar je net was.’
‘En hem hier bij jou laten. Je weet hoe hij is, mag ik hopen. Was jij niet diegene die zei dat Desastre niet te vertrouwen was?’ Uitdagend hield Lucifer zijn hoofd nog een tikkeltje schuiner.
‘Ga terug naar waar je net was,’ herhaalde Ayudar zijn woorden, deze keer op een onvriendelijke manier.
En dus gebeurde dat, wat verrassend rustig verliep. Slechts een paar ondankbare woorden werden uitgewisseld voordat Ayudar zich alweer zuchtend op het bed liet zakken. Zijn groene ogen staarden naar alles behalve Dulce. ‘Dus,’ begon hij, zijn rug rechtend, ‘het is snel voorbij als je gewoon meewerkt en dat weet je zelf ook wel.’
Dulce hield niet van de manier waarop de jongeman tegen hem sprak. Het was een toon die liet horen dat hij zeker van zichzelf was dat hij wist dat hij alle touwtjes in handen had. Terwijl het niet zo hoorde te zijn. Hij hoorde op die toon te kunnen spreken tegen zijn vijand. Maar hij kon het niet, niet nu hij in deze positie was geplaatst. Hij haalde enkele keren diep adem, ging verzitten en dacht intussen na over hoe hij deze situatie in zijn voordeel kon krijgen. Hij was gescheiden van de rest, wat inhield dat hij al hun levens in handen hield. Lucifer liep als een waakhond door het huis heen en zou hem vast aanvallen op het moment dat hij niet meer bij Ayudar was. En Lucifer was net alleen, hij had mensen die achter hem stonden en hem volgde. Zijn eigen groep zat nog in de fase dat ze twijfelde aan hem, wat vooral was gekomen door zijn leugens. Maar hoe had hij ze anders moeten bereiken? Ze wilden de waarheid niet horen. Wie hielp er nou iemand die wraak wilde op een onbekende? Niemand, als die slim genoeg was, hield die zich erbuiten.
Met zijn armen tegen zijn lichaam houdend om nog een beetje warmte op te vangen, ging Dulce voor de laatste keer verzitten. Hij kon doen alsof hij ging meewerken om te kunnen doen waar hij goed in was. ‘Ik weet het, ik weet het,’ sprak hij sloom. Toch zou hij het niet echt doen. Meewerken betekende dat hij zich overgaf, en overgeven betekende het einde aan het iets waar hij zo hard aan had gewerkt. Hij had straten in het ergste weer bezocht, had zijn angsten in de ogen gekeken en had oude vijanden verslagen.
De Orden zou dat niet van hem afpakken.
Al zouden ze met ze alle hier het huis inbreken, de rest oppakken, gaan lopen dreigen, voor gewonden en doden zorgen, het was niets meer dan de cirkel van het leven. Dingen stierven, en hij kon het weer opbouwen. Afscheid hoorde bij het leven. Het was niet zwaar als hij zich nergens aan gehecht had.
Had hij dat gedaan?
Hij wist dat hij, ondanks al zijn pogingen, had gemerkt dat hij meer was gaan geven om het huidige Desastre. Hij had samen met ze mensen verslagen, wraak genomen op alles en iedereen wat hem had willen slopen. Het had ervoor gezorgd dat hij ze leerde kennen. Het had hem het gevoel gegeven dat hij mensen had die echt om hem gaven, ongeacht wat hij wel en niet had gedaan.
‘Goed.’ Het was een woord en het werd uitgesproken alsof het het sleutelwoord was tot de waarheid. Ayudar boog voorover en keek nadenkend naar een eenzame poster op de muur. ‘Dan zal ik graag willen weten waarom je denkt dat Amm helemaal van jou en je vrienden is.’
Het was niet eens een vraag, maar zo klonk het wel. En de waarheid was dat Dulce dat helemaal niet dacht. Amm was nooit van hem geweest, hoe erg hij zijn best ook deed, hoe erg hij ook deed dat hij het wel dacht, hij wist dat deze stad nooit van hem zou kunnen worden. Hij had spullen verwoest, had de mensen beroofd, had gevochten. Het had allemaal geen zin gehad. Traagzaam opende hij zijn mond en staarde naar zijn afgesleten gympen. ‘Het is eerder waarom de Orden denkt dat de stad van haar is. En als ze vindt dat dat niet zo is, is de stad ook niet van Desastre. Er loopt op dit moment een leider van de meest beruchte bendes van het land door een doodnormaal huis en hij vraagt aan mij waarom ik denk dat Amm van mij is.’
Het gezicht van Ayudar vertrok voor enkele seconden. Hij wierp een snelle blik op de dichte deur. ‘Het is niet mijn missie om Casos te verslaan. Ik mag mij niet met hem bemoeien in de naam van de Orden.’
‘Je doet het dus in naam van je eigen naam.’
‘We hadden het over jou, niet over mij, Desastre.’
‘Jij had het over mij, er is helemaal geen wij, Orden.’
Het enige wat ze gemeen konden hebben was hun haat voor Casos en het doel om de stad van hen te maken. Meer niet. Ze waren elkaars tegenpolen in alles wat ze deden en dat zou niet veranderen. De een wilde rust, de ander wilde chaos. De een wilde stilte, de ander wilde geluid. En als dat ging veranderen, wat was Amm nog voor stad. Wat waren zij dan nog?
Alweer ging Ayudar verzitten. Hij bewoog zijn vingers tegen elkaar en staarde naar die bewegingen. ‘Jij begrijpt niet dat je onschuldige burgers heb veranderd in gewelddadige mensen. Je hebt hun levens verpest. Dat realiseer je je toch wel?’ Het waren zachte woorden die als briesjes door de kamer heen gingen. Ze werden niet geschreeuwd, zoals normale mensen deden wanneer ze het over dit onderwerp hadden. In plaats daarvan zaten de klanken vol kalmte en beheersing, vol onzekerheid en geduld.
Met een zucht staarde Dulce omhoog, in de ogen van Ayudar. Hij wist heus wel wat hij had gedaan met Rico, Belleza, Enojado, Hermana, Gemelo en Derecho. De Orden wist dat niet. Ze deden slechts alsof. Ze dachten dat ze het wisten, en dat was een fout die ze te snel maakte. Elke keer weer. Dulce wilde ze niet duidelijk maken dat ze verkeerd zaten. Het had toch geen zin. Ze zagen hem als de boosdoener en verder keken ze niet. Ze behandelden iedereen die met hem omging als iets anders dan een mens. ‘Ik realiseer me het inderdaad. Maar realiseer jij je dat je hier je tijd aan het verspillen bent?’ Dulce had geen plannen mee te werken. Hi had al lag door dat hij blind in deze val was getrapt, alleen hield dat niet in dat de Orden al had gewonnen. Er waren nog zoveel wegen die hij kon bewandelen.
Ayudar probeerde duidelijk te maken dat het zijn schuld was dat hij zijn tijd aan het verspillen was. Het maakte Dulce niet uit. Het enige wat hij wilde, was hier weg gaan. Het huis rook te bekend, het zag er te bekend uit. Hij wilde het niet nog een keer zien, zo duidelijk. Elk detail wilde hij niet kunnen aanraken, hij wilde de stof van een deken niet tussen zijn vingers voelen en hij wilde niet het harde hout voelen waar hij op zat. Het enige wat hij wilde, was frisse lucht halen.
Hij mocht niet weg. Het verbaasde hem niets. Ayudar stelde vragen, vroeg naar informatie die hem niets aanging. De antwoorden waren hetgeen waar de jongeman naar zocht, waren hetgeen wat hij wilde horen. Er was niets meer eraan. Dulce dacht er niet over na. Hij had het al te vaak verteld tegen iedereen die het wilde horen. Falar had hem te pakken gekregen en hij had dit gehoord. Brutus had hem te pakken gekregen en hij had dit gehoord. Dolor had hem te pakken gekregen en hij had dit gehoord. Er was geen verschil.
Het was echter niet hetgeen wat gezegd moest worden.
Het was dat de medewerker van de Orden uiteindelijk opstond en naar de deur liep. Het gekraak van de deur liet Dulce opkijken, net als de klap die algauw volgde. Dulce telde de seconden die hij voor zichzelf had, die minuten werden. De stilte was aangenaamd. Hij stond op om naar de deur te lopen, de gangen door, naar de gedempte geluiden en af en toe geschreeuw, Zijn hand gleed over de muren, het lichtgekleurde behang, met hier en daar een gat door een spijker die eruit was gehaald. Het zag er allemaal te bekend uit.
Zijn rust werd verstoord door gedempte stemmen in de kamer waar hij langs liep. Hij herkende ze, zowel zijn vrienden als zijn vijanden en hij wist niet of hij moest doorlopen of polshoogte nemen. Twijfelend bleef hij staan luisteren naar een half gesprek tussen Ayudar en Derecho. Hij vertrouwde ze niet bij elkaar.
Uit het niets voelde hij een hand op zijn schouder, waarvan de warmte door zijn trui heen te voelen was. Ook dit herkende hij. Geërgerd richtte hij zijn blik omhoog en wilde iets zeggen, maar stopte toen hij doorhad dat Lucifer aan het praten was. Hij staarde met een vermoeide blik in zijn ogen naar de half geopende deur van de kamer. ‘Het is vreemd hoe Ayudar Derecho de hele tijd opzoekt, terwijl hij duidelijk had gemaakt hem niet meer te willen spreken. Maar Ayudars liefde is een vaag iets dat niemand ooit zal begrijpen. De greep op de schouder werd steviger en met een krachtige ruk stond Dulce recht voor de spreker. Hij rolde met zijn ogen, wetend dat dit niet vriendschappelijk bedoeld was.
Alles in dit huis was nu zijn vijand het was niet anders. Mensen die aardig tegen hem waren, droegen een masker, alleen om hem te vriend te houden De vijanden droegen het niet. Ze waren zo, ze lieten henzelf zien. Wat erger was, kon Dulce niet bepalen.
Lucifer liet hem los, maar ver kon Dulce niet lopen. De gang werd geblokkeerd door een arrogante leider van een bende die ook al dacht dat Amm hun stad was. Daar was Amm om bekend. De rijke geschiedenis vol criminelen, misdaden en verboden handelingen. De grote kathedraal was veel meer dan een gebouw voor gelovigen. De universiteit was veel meer dan een school voor studenten. Het paleis was veel meer dan een gebouw voor belangrijke, koninklijke zaken. Amm was veel meer dan een stad.
‘En Ayudar weet dat mensen kunnen liegen, maar gelooft schijnbaar alles wat er tegen hem verteld wordt, is het niet?’

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen