Zijn plan was mislukt.
Alles was mislukt.
Dulce staarde in gedachte verzonken naar de muur voor zijn neus. De stenen waren kaal en grijs en voelde ruw aan als hij zijn hand overheen haalde. Er stonden geen rijen met streepjes op, er hingen geen posters of brieven. Het was gewoon een van de vele muren die hem traag in sloten. Ze vormden een kooi waar geen ontsnapping uit mogelijk was.
De wereld buiten die muren ging gewoon verder. Hij had wel door dat de auto’s in de stad Amm doorreden, dat de toeristen doorliepen, dat de inwoners doorleefden. En hij zat hier, niets te doen, gevangen te zitten als een wild dier dat mensen probeerden te temmen.
Zo af en toe kwam er iemand langslopen die hem dan met een mengeling van angst en trots kort aankeek. Anderen bleven staan en gingen praten met hem, op een toon die ervoor zorgde dat hen negeren moeilijk was en het enige gevoel woede was. Een paar keer was die opgestaan en had diep adem gehaald. Mensen lokten een reactie uit met woorden zoals: ‘zit je eindelijk goed, hé?’ en ‘zie je nou wel dat de Orden bendes altijd verslaat.’’
Met een luide klap zette hij zijn vuist voor de zoveelste keer tegen de muur aan. Hij moest zijn woede uiten. Zoveel dingen gingen fout, ze waren al fout gegaan sinds de dag dat het nieuws bekend was dat Ayudar de taak had gekregen hen neer te halen. Ayudar, een jongen, amper twintig jaar, die dacht dat hij de hele wereld aankon. Een eerst zo simpele burger die werd vereerd als een held en al helemaal nadat hij de slechteriken van de stad achter slot en grendel had gekregen. Waarom werd hij zo behandeld? Omdat hij het lef had actie te voeren? Omdat mensen zelf te bang waren hun leven te wagen en iemand anders nodig hadden?
Waarom werd hijzelf dan automatisch gezien als een slecht persoon? Omdat hij Ayudar had tegengewerkt? Omdat mensen iemand nodig hadden om naar te wijzen als dingen verkeerd gingen?
Dulce wenste dat hij luider had kunnen schreeuwen om hulp toen zijn belager hem liet struikelen in het park en hem had neergeslagen. Hij wenste dat alles niet zo snel was gegaan zodat hij het had kunnen behouden. Hij wenste dat hij kon vechten.
In plaats daarvan had hij daar gelegen en alles over zich heen laten gaan.
Het was een zwartharige vrouw geweest, die waarschijnlijk uit het werelddeel Azie kwam. Hij had haar nooit eerder gezien en wist niet wat hij kon verwachten. Het enige wat hij wist, was dat zij de vijand was en hem vast en zeker in een cel wilde gooien. Ze had gevochten met blote handen, met een zilveren ring om haar linker ringvinger. Het had geglinsterd in het even zilveren maanlicht. Stoot na stoot had er plaatsgevonden, met af en toe een tegenaanval van hem die ze vaak genoeg handig had ontweken. Ze had gepraat op een te vriendelijke toon, alsof ze sprak tegen een kleuter. Misschien hadden ze haar niet goed genoeg ingelicht. Ze had een uiterlijk die haar jong liet lijken, maar ze had gevochten alsof ze jaren ervaring had. Haar zwarte haren hadden gewerkt als wapens, als ls stukken duisternis die zijn zicht hadden verpest.
Nu zat hij hier, omringd door de vijandige eenzaamheid, die hem in zijn greep had. Dulce hield niet van de stilte die er hing, hij was gewend aan de geluiden die de bende normaal maakte, zelfs als ze sliepen. Hij wilde ademhalingen hoorden van anderen, hij wilde lichaamswarmtes van anderen voelen, hij wilde ogen van anderen kunnen zien en lichaamsgeuren van anderen kunnen ruiken. Hij verlangde ernaar. Naar gezelschap dat hem gerust kon stellen.
Alleen was er niemand in zijn nabije omgeving die hem behandeld als een normaal mens. Allemaal behandelden ze hem als een crimineel, als een van de gevaarlijkste mensen van de wereld. Hij had niemands leven afgenomen, hij had niemand ernstig gewond gemaakt. Anderen hadden het wel gedaan. De orden had mensen vermoord in het proces van bendes uitroeien. Ze hadden vrede gemaakt door de oorlog te vermoorden. En ze mochten het doen, in de naam van de wet. En als iemand zoals hij er tegen in opstand was, begreep hij er niets van. Omdat hij tegenover de organisatie stond, telde hij niet meer mee.
De wereld buiten was zo zwart wit dat het hem ziek maakte.
Zijn gedachtes werden onderbroken door het geluid van een sleutel die over de tralies voor zijn cel gingen. Diep zuchtte Dulce voordat hij zijn hoofd omhoog haalde zodat hij kon zien wie het geluid had veroorzaakt. Al gauw ging hij weer zitten zoals voorheen. Hij had geen zin in alweer een medewerker van de Orden die dacht dat hij verslagen was.
‘Er is het verzoek van meneer Jefe om je te kunnen spreken,’ sprak de bezoeker op een neutrale toon. ‘Is dat op dit moment mogelijk?’
‘Alsof ik wat anders hier kan doen,’ murmelde Dulce luid genoeg.
Het volgende moment voelde hij het gewicht van de koude handboeien om zijn polsen heen en hoorde hij het geluid van de celdeur die achter zijn rug werd gesloten. Lang lopen naar het kantoor van meneer Jefewas het niet, maar het voelde wel zo. Tijd leek geen illusie meer te zien, het leek alleen te langzaam te gaan dan normaal. Met tegenzin nam Dulce plaats op een eenvoudige stoel voor het bureau van de man. Hij had door dat er een tweede bewaker stond in de deuropening, en niet zoals zijn ophaler, naast hem stond. In strak zwarte kleding staarde hij hem aan, met een blik die uit moest leggen dat er geen ontsnapping mogelijk was.
Dulce glimlachte.
Voor hem werd op gedempte toon een telefoongesprek aan het einde gebracht. De man voor hem draaide zijn stoel om, waardoor zijn oudere gezicht zichtbaar werd. Zijn korte, grijze haren zorgden voor lichte schaduwen die een deel van de denkrimpels op zijn voorhoofd verborgen. ‘Dulce Néo, is het niet?’ en hij sprak terwijl hij uit een la een stapel papieren haalde.
Voor een ogenblik staarden ze elkaar slechts aan, meneer Jefe met een vragende blik in zijn ogen en Dulce met zijn wenkbrauwen opgetrokken. Het voelde vreemd zijn achternaam na zo’n lange tijd te horen. Hij was het bijna vergeten. ‘Ik denk het’ zei hij dus maar.
‘Je denkt het,’ herhaalde meneer Jefe een paar keer. Zo te horen was het niet het antwoord waarop hij gerekend had, maar hij nam er een genoegen mee. Hij richtte zijn bruine ogen terug op het blad en in de stilte die viel, las hij vlug de informatie erop door. Soms keek hij op, alsof hij wilde controleren of Dulce er nog zat. De jongen zelf zat te staren naar hoe het licht speelde met het ijzer van de boeien. Het was grijs en toen weer wit, dan weer grijs, teruggaand naar wit en heel zeldzaam was het donkere grijs dat neigde naar zwart.
‘Ik zou kunnen vragen wat er door je heen gaat, nu je hier zo zit,’ onderbrak meneer Jefe zonder op te kijken de stilte. Vlak daarna sloeg hij een pagina op.
Bijtend op zijn lip liet Dulce de boeien voor wat het was en dacht na over de opmerking. Wat ging er eigenlijk door hem heen? Waarom zat hij hier rustig en was die niet allang opgestaan? Normaal zou hij luider praten, met woorden die staken als messen in de harten van zijn tegenstanders.
De woorden stonden niet meer aan zijn kant.
Het waren verraders, wezens waar de wereld mee gevuld was
De stilte duurde nog langer en werd pas doorbroken toen meneer Jefe de papieren helemaal had doorgelezen en zijn aandacht volledig richtte op Dulce. ‘Dus?’ vroeg hij zonder meer woorden er aan vuil te maken.
‘Dus,’ was het Dulce’s beurt om woorden te herhalen. ‘Ik vraag me af of ik de eerste ben die u spreekt van Desastre.’
‘Je bent de laatste, met de achterliggende gedachte dat ik alles al weet omdat ik eerst de anderen heb gesproken. Of in ieder geval heb horen praten.’ De man stond op en ging achter zijn stoel staan, om zijn armen op het bovenste deel ervan te laten rusten. ‘Ze kan langs ze lopen, als je wil, als je teruggaat naar een andere cel. Je kan ze zien voor misschien de laatste keer. Of nog tijdens een proces dat vaak gehouden wordt. Blij zullen ze echter niet zijn als je dat doet, denk ik.’ De man zijn houding was te ontspannen voor dit soort gesprekken. Het leek hem niet uit te maken dat hij sprak tegen een beruchte bendeleider.
Geërgerd wendde Dulce zijn blik af van de man naar de grijze tafel. Het was te verwachten dat anderen voor hem hadden gesproken. En hij wilde ze nu spreken, ze schreeuwend vragen wat ze hadden gezegd en dan op die toon vervolgen dat ze hadden moeten zwijgen voor hun eigen veilig en voor die van anderen. De vredemakers van Amm hoefden niets te weten van de chaosmakers van Amm.
Er was een golf van woede die door hem heen ging en een groot deel van zijn andere gevoelens vernietigden. Hij voelde de rouw om zijn verlies en zijn vrienden en bendeleden verdwijnen. Hij voelde de blijdschap van het behalen van zijn eerdere doelen verdwijnen. Hij voelde alleen de lust naar wraak.
Wijd gebarend boog hij voorover. De schaduw van hem, zichtbaar op de grijsheid van het meubelstuk, bewoog mee en bedekte een deel van meneer Jefe’s handen. ‘Het is vreemd te vragen aan mij wat ik voel, nu ik hier zo zit. Wat wil u horen dan? Dat ik blij ben dat ik mensen heb ontmoet die sterker en slimmer dan ik zijn? Dat ik medelijden met mezelf heb en met al mijn slachtoffers? Dat ik op ga biechten dat ik verkeerde dingen heb gedaan? Dat ik-’
Dulce kreeg door dat hij te luid aan het praten was en jaapte zich vlug af. De twee bewakers waren meer op hun hoede en hielden hem zonder te bewegen in de gaten. Meneer Jefe was weer gaan zitten en boog zich meer van hem af, om vervolgens normaal te zitten zodra Dulce’s stem niets meer dan een echo was geworden.
‘Ik ga die woorden niet zeggen, want dan vertel ik leugens,’ bracht Dulce op een fluistertoon uit. ‘Het enige wat er door mij heen gaat op dit moment is wraak op een organisatie die denkt dat ze weten hoe ze vrede moeten behouden en niet doorhebben dat ze daarmee mensenlevens verwoesten.’

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen