Ellis – dertien dagen voor Ostara

Middernacht. De volle maan glansde aan de hemel, onbeweeglijk en elegant als een reiger. Haar bleke stralen streken neer op mijn gezicht en mijn krachten welden onmiskenbaar op vanbinnen. Het meer lag er vredig bij, als een gigantische zwarte watermassa, die zo ver reikte als het oog kon kijken. Op enkele zilveren rimpelingen na leek het volledig in de duisternis te verdwijnen, maar het riep naar me. Dat voelde ik. Het was het perfecte moment voor een training. Ik hoefde me nauwelijks in te spannen om een waterstraal op te roepen. De afgelopen jaren deed ik bijna niets anders dan oefenen, maar mijn bewegingen waren niet perfect, niet soepel genoeg. Het moest beter kunnen. Ik vuurde glinsterende zweepslagen af op mijn onzichtbare vijand. Een rondkolkende watermassa deed glimmende druppels opspatten en stomende tornado’s ruisten in de stilte van de nacht. Gelukkig hoefde ik me geen zorgen te maken over de slapende studenten, want het meer lag aan de zuidkant van het klooster. De slaapvertrekken waren ver genoeg. Zweetdruppels parelden op mijn voorhoofd, maar aan stoppen dacht ik nog lang niet. Nog even, iets verder, iets beter.
Pas twee uur later, toen ik het gevoel had dat mijn geest zo leeg was als de voorraadkast na Fabers afwasshift, gooide ik de handdoek in de ring. Snel plensde ik wat ijskoud water in mijn gezicht, wat me koude rillingen over mijn hele lichaam bezorgde. Het ingedommelde klooster lag als een ronkend beest voor me, duister en dreigend voor zij die het niet kenden, maar vertederend voor ingewijden. Niet voor het eerst besefte ik hoe ontzettend gelukkig ik me elke dag prijsde, dat de oorlog deze wonderlijke plek ontzien had. Ja, onze leraren waren allemaal vertrokken om te gaan vechten, hadden mij en alle andere studenten zowat aan ons lot overgelaten. Ik kon het hen niet kwalijk nemen, integendeel, ik was hen er net dankbaar voor. Dat was niet altijd zo geweest. Door weg te gaan, hadden ze ons allemaal in veiligheid gebracht, maar dat begreep ik eerst nog niet. Van die eerste vijf, doodsbange weken herinnerde ik me vooral mijn eigen woede en onbegrip. Mijn vroegere ik was vooral enorm gekwetst geweest, maar uiteindelijk kon ik mezelf dat moeilijk kwalijk nemen. Toen was ik niet ouder geweest dan veertien jaar, eigenlijk nog maar een kind. Misschien was het wel net die kinderlijke impulsiviteit en naïviteit, die me ertoe hadden gedreven mijn gestoorde lot te aanvaarden. Er is nooit sprake geweest van een officiële benoeming, maar ik ga ook geen tijd verspillen aan valse bescheidenheid. Als er een beschrijving gegeven moest worden van mijn rol in dit klooster, dan was het wel ‘leider’. Om een of andere reden had ik het nodig gevonden om mezelf verantwoordelijk te voelen voor de anderen. Langzaam maar zeker begonnen mijn 105 medestudenten naar mij te kijken voor antwoorden. Onwillekeurig fronste ik mijn wenkbrauwen bij de gedachte daaraan. Het was moeilijk te vergeten hoe ontzettend bang ik was tijdens die eerste zeven maanden. Dat gold trouwens voor iedereen. Er was niets anders dan angst. En toch hebben we het gehaald. Misschien kwam het door de wijsheid van de vijf kloosterzusters, of door de moed van de studenten, of door de onvoorwaardelijke steun van Izara, Savi en Mik, of door de wil van de Oude Goden. Wat het ook was, langzaam maar zeker vonden we onze kracht terug.
Met een zucht liet ik me op de grond zakken, met mijn rug tegen de ijskoude omwalling. Afwezig wreef ik mijn vermoeide spieren warm en was me er maar al te bewust van dat ik misschien iets te ver was gegaan tijdens het trainen. Dat zou ik morgen wel voelen. Mijn blik gleed over de gladde horizon en het glinsterende meer. Het deed me denken aan iets dat zuster Octavia tegen me had gezegd, zo’n half jaar geleden. Ik kon me maar al te levendig voorstellen hoe we over de dikke muren gewandeld hadden, ik mijn arm in de hare, om haar oude lijf te ondersteunen. Haar woorden zinderden nog na in mijn hoofd. Ik kon het zelf niet goed geloven, maar het was pas op dat moment dat ik het eindelijk had begrepen.
“Drukke nacht achter de rug?”
Ik sprong bijna een meter in de lucht en als door een wesp gestoken draaide ik me om. Twee grote, helblauwe ogen staarden me onschuldig en geamuseerd aan.
“Verdomme, Noek, ik schrok me dood! Heb je niets beters te doen dan ’s nachts mensen besluipen?”
Ze giechelde alleen maar en plofte naast me neer. Het fijne, maar lange litteken van haar rechterslaap tot haar kin glansde in het zilveren maanlicht. Het was een restant van een onstuimige training, jaren geleden intussen. Ze was een Watertemmer, net als ik, en had het als zevenjarig kind in een dappere bui opgenomen tegen een veel oudere Aardetemmer, waar ze stiekem een beetje verliefd op was geweest. Ik had het hem nooit kwalijk genomen, want hij had overduidelijk nooit de bedoeling gehad om mijn nichtje pijn te doen. Het was niet meer of minder dan een dom ongeluk. Ik kon me de naam van de verantwoordelijke van het ongeluk niet eens meer herinneren, aangezien de jongen zes jaar geleden na het afronden van zijn studies de wijde wereld was ingetrokken. Wat ik wel zeker wist, was dat hij zich waarschijnlijk nog steeds schuldig voelde over dat ongewenste souvenirtje op het gezicht van Noek. Snel wendde ik mijn blik af, want mijn nichtje haatte het als mensen staarden. Ze schaamde zich voor het ding, vond dat ze er monsterlijk uitzag zo. Nonsens, als je het mij vroeg. Hoewel het zich bijna over de hele rechterkant van haar schattige gezichtje uitstrekte, bleef het niet meer dan een dunne, lichte lijn. Ik zag het meestal zelfs al niet meer, behalve op momenten als deze, wanneer het leek te willen opvallen.
“Moet je niet in bed liggen?” vroeg ik streng. Ze mocht dan wel volwassen zijn voor haar leeftijd, maar uiteindelijk was ze nog steeds maar dertien jaar. Nog steeds een kind, hoe je het ook draaide of keerde. Ik had verwacht dat ze me zou trakteren op een sarcastische opmerking, iets waar ze heel goed in was de laatste tijd, maar ze haalde alleen maar haar schouders op. Heel even leek ze weer dat kleine, naïeve meisje, voor wie ik door het vuur zou gaan.
“Nachtmerrie”, fluisterde ze. Mijn hart zonk als een baksteen. Automatisch sloeg ik mijn armen om haar tengere schouders en niet voor het eerst viel het me op hoe fragiel ze was. Als een vlindertje, dat je niet te stevig mocht vasthouden. Als kind stond Noek bijna elke avond naast mijn bed, haar wangen nat van tranen, omdat ze weer een veel te levendige nachtmerrie had gehad. Het was hartverscheurend. Met het verstrijken van de jaren verbeterde de situatie wel en intussen was het alweer bijna twee maanden geleden sinds haar laatste nachtelijke terreur. Net als de zusters had ik gehoopt dat ze uiteindelijk wel weg zouden gaan, maar blijkbaar zou dat niet snel gebeuren.
“Waar ging het over?”
“Jou.”
Ze wendde haar blik af, alsof ze me niet aan kon kijken.
“Je lag op de grond, met je ogen gesloten. Ik pakte je handen vast, maar die waren zo ontzettend koud.”
Stilte. Ik keek haar onderzoekend aan, maar er was geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht om mijn mond open te doen. Ze zou zelf wel verder praten als ze er klaar voor was. Heel even slikte ze, waarna ze haar ogen strak op mij richtte.
“Er zat een zwaard in je borst. Ik pakte je schouders vast en schudde je door elkaar, maar hoe erg ik ook mijn best deed, je werd maar niet wakker. Je was dood, Ellis!”
Voorzichtig streek ik met mijn hand door haar lichtbruine haren. Die waren keurig kort geknipt, op twee lange plukken aan de voorkant na. Normaal gezien bond ze die altijd in een knotje, maar vanavond vielen ze gewoon sluik en nonchalant naar beneden.
“Maak je maar geen zorgen”, mompelde ik, “Ik ben en blijf gewoon hier. Van mij raak je niet zo gemakkelijk af, hoor.”
Een enkele traan biggelde over haar wang naar beneden, maar die veegde ze woest weg met haar mouw. Haar mondhoeken krulden omhoog in een onzeker lachje.
“Dat weet ik”, grinnikte ze, “En elke IJzervreter die in jouw buurt komt, kan rekenen op een serieus pak rammel van mij.”
Ik proestte het uit.
“Zo mag ik het horen!”
Met moeite krabbelde ik overeind. Mijn koude spieren protesteerden nu al, maar ik besteedde er geen aandacht aan en stak mijn hand uit naar Noek.
“Kom op, kleine. Het is al laat en ik denk niet dat Mik het ons ooit vergeeft als we ons overslapen.”
“Die stomme voorbereidingen ook”, kreunde mijn nichtje, terwijl ze elegant opstond, “Hebben we al die rotzooi echt nodig voor Ostara?”
Elk jaar, wanneer de natuur weer ontwaakte uit haar winterslaap en de maan haar laatste cyclus had voltooid, vierden we het aanbreken van een nieuwe periode. Het is het moment van de lente-equinox, de tijd waarin het licht terugkeert naar de aarde. Samen met Litha, Mabon en Yule behoort deze dag tot de belangrijkste dagen van het jaar. Het feest van Ostara. Volgens de traditie hoorde daar een enorm banket bij en bovendien moesten de jongste kinderen van het klooster een ritueel opvoeren. Daar kwamen belachelijk veel voorbereidingen bij kijken. De afgelopen weken dacht iedereen aan niets anders dan aan het feest, zo erg zelfs dat de concentratie van de studenten tijdens mijn lessen zwaar gekelderd was. De meesten keken namelijk erg uit naar het nieuwe jaar, maar het kon sommigen, waaronder Noek, echt gestolen worden. Grinnikend aaide ik over haar bol.
“Kom op, zeurpietje, tijd om te gaan slapen. We moeten toch helpen, of we dat nu willen of niet.”
“Oké, mij best, maar op één voorwaarde.”
Vragend keek ik Noek aan. Ze had een ondeugende blik in haar ogen.
“Dat ik vanavond bij jou mag slapen.”
Ik kon een glimlach niet onderdrukken.
“Net zoals vroeger.”

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen