hoofdstuk 8

Het begint zo mogelijk nog harder te waaien. Je begint nu, ondanks het geslip en het gezwik met je voeten, echt te rennen. Het enige wat je ziet zijn de sneeuwvlokjes die voor je ogen zweven. Daardoor merk je niet dat er een auto op je afkomt. Tot je opeens de toeter boven de sneeuwstorm uithoort. Je blijft als versteend staan als je de koplampen steeds dichterbij ziet komen, vergetend dat je midden op de weg loopt (je hebt altijd de verkeerde reacties op de verkeerde momenten). Je ziet niet hoe de automobilist keihard op de rem trapt, maar je hoort hem slippen en tot je afgrijzen zie je hem recht tegen een lantaarnpaal aanrijden. Door de verschrikkelijke knal ontwaak je uit je verdoving en ren je slippend naar de auto. Je voelt dat een hak breekt en gaat onderuit. Je krabbelt weer overeind en rent verder naar de auto. Als je bij de bestuurderskant bent aangekomen snak je naar adem en voel je je misselijk worden. ‘Tering’ fluister je terwijl je het portier openwrikt en vol afgrijzen naar de bestuurder van de auto kijkt. Hij hangt zo slap al een lappenpop in zijn gordel en heeft zijn ogen dicht. Er loopt een straaltje bloed uit een wond bij zijn slaap en zijn arm is in een onnatuurlijke hoek gedraaid.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen