Ik wist niet wat ik moest doen toen ik de volgende dag weer naar school liep. Ik was gisteren naar huis gaan. Mijn vader was er niet, waar ik hartstikke blij om was. Ik had al mijn werk thuis gedaan. Daarna was ik op mijn bed gaan liggen.
Ik had geen traan laten zien. Ze kwamen gewoon niet.
Ik had me vandaag gewoon klaar gemaakt voor school. Ik wist niet waar ik anders heen moest. Ik ging echt niet thuis blijven bij mijn vader.
Het plan was om te doen alsof ik er niet was. Ik zou met niemand praten, naar niemand kijken. Ik zou niet bestaan. Zelfs niet voor embry.
Ik liep snel door de gangen op school. Ik voelde ogen op mijn rug gericht; het was alsof ze gaten in mijn rug boorden. Ik hoorde de fluisterende stemmen. Ik keek niet op of om.
Ik ging niet even langs mijn kluisje. Het kon me niet schelen dat ik de verkeerde boeken bij mij had. Misschien zou ik gewoon in de aula blijven. Dat leek me ook een goeie optie.
Ik hoorde achter me een paar jongens lachen. Ik wist zeker dat het om mij ging.
‘Hey, freak!’ een van de jongens. ‘Doe je zonnebril weer eens af. Wij willen die ogen ook wel eens zien.’
Ik had moeten weten dat het nieuws zich zo snel zou verspreiden. Toen ik even naar ze keek, leken ze mij veel ouder dan de meeste leerlingen hier. Waarschijnlijk zaten ze in het hoogste jaar.
Ik negeerde ze volkomen.
Ik had moeten wegrennen.
Opeens voelde ik twee handen die die van mij vastpakten en achter mijn rug vasthielden. Een ander paar handen rukte mijn bril van mijn hoofd af.
Ik probeerde mezelf los te rukken, maar het hielp niets.
‘Laat me los!’ riep ik. De jongens lachten gewoon.
Ik voelde tranen in mijn ogen. Dus nu wou ik opeens wel huilen?! Waar sloeg dat in godsnaam op?!
Mijn polsen begonnen echt pijn te doen, toen de jongen achter mij opeens mijn handen losliet. Ik hoorde hem ‘Auw!’ roepen. Maar ik keek niet achterom. Ik rende richting de uitgang, alsof mijn leven ervanaf hing. Het kon me niet schelen dat ik nergens anders naartoe kon. Ik wou hier weg.
Ik had vaag door dat de bel ging terwijl ik rende. Ik wist wel dat er iemand achter mij aan zat te rennen. Ik rende nog harder.
Hij kreeg mij te pakken net voor ik het bos in kon rennen. Hij greep me bij mijn armen. De blauwe plekken daar deden nog steeds zeer. Ik schreeuwde en schopte, deed alles om los te komen. Waarom was ik zo slap?
‘Kiki, rustig!’ ik kon die stem. Ik keek achterom en zag Embry.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen