De maan kwam op, het was nacht. Sterren fonkelden hoog boven aan de hemel en het leek alsof er duizenden kleine diamantjes zich daarboven in de lucht hadden vastgeklampt, in het niets. Al maanden zwierf ik rond door de kale straten van een afgelegen dorp, aan de westkant van het land. Ik moest voorzichtig zijn, geen geluid produceren, mezelf verstoppen. Niemand wist van mijn bestaan af, behalve mijn eigen Rijk. Het Rijk waar ik eigenlijk niet toebehoorde, want ik was niet zoals de anderen demonen in het Rijk.
Mijn opdracht was simpel, je kon mijn opdracht moeilijk niet begrijpen. Maar ik kon het gewoon niet uitvoeren, ik was zwak. Mijn vader schaamde zich voor mij als zijn dochter.
Hij was een machtig man, je kon hem de machtigste man noemen van ons Rijk, dus het was een schande om een dochter te hebben die het nog niet eens kon verdragen om een dier te zien lijden. Ik kon het gewoon niet, maar dat werd niet geaccepteerd. Ik moest en zal doen wat de almachtige Heerser mij opgedragen had. Ik mocht niet terug naar huis voordat ik iemand van het leven had beroofd, voordat ik zijn lichaam had open gereten en zijn of haar ziel met mij meedroeg, naar ons Rijk, om de ziel daar te laten lijden. Iedere demon leerling deed dit, alsof het de eerste stap was om machtiger te worden, een stapje verder naar het koningschap of een plek in de Hogere Raad. Maar alle andere Demon Leerlingen deden dit met lust en wil.
Ooit, rende er een vriend van me vol blijdschap en overgave naar me toe, schreeuwend dat hij zijn eerste moord had gepleegd. Nadat ik hem niet feliciteerde of ook maar een glimp van vreugde of trots liet zien, had hij me nors de rug toegekeerd om zijn verhaal tegen mijn vader te vertellen. Die was natuurlijk hartstikke trots en de jongen kreeg een voorkeursbehandeling voor een hele week. Je werd dan verwend met de lekkerste en mooiste dingen, maar geen demon kon mij overhalen om een moord te plegen.

Maar als ik dat niet deed, had ik geen huis. Mijn vader had me hardhandig ons Rijk uitgeschopt, me na schreeuwend dat ik terug moest komen met een ziel, of het nou een oud of jong mens was, ik móést een ziel mee naar huis brengen. Ik maakte me er boos over, fokte me erover op, maar het had geen zin. Hoe meer ik tegensputterde, hoe langer ik weg van huis was en hoe meer mijn vader mij zou gaan verafschuwen. Het was een strijd die ik hoe dan ook zou verliezen.

Mijn gedachten werden ruw onderbroken door een deur die dichtsloeg. Binnen een seconde had ik me achter een rotte boom verborgen en gluurde langs de stam om te kijken wie zojuist naar buiten was gestapt. Het was een jongen van mijn leeftijd, zo’n vijftien, zestien jaar. Hij leek behoorlijk boos en vloekte het ene na het andere woord, terwijl hij ijverig heen en weer bleef ijsberen. Ik moest hier weg, en snel ook! Verder was er niemand te zien, dus ik kon weggaan. Maar de opdracht die mijn vader me had gegeven galmde na in mijn hoofd. Ik kon deze jongen toch niet zomaar van zijn leven beroven, niet gewoon zo’n onschuldige jongen? Iedereen is onschuldig, zei een stemmetje in mijn hoofd. Het is nu of nooit. Ik kneep mijn ogen stijf dicht om de tranen van schuldgevoel tegen te gaan, en zette een stap richting de jongen. Ik naderde de jongen stap voor stap, er was geen weg terug. Ik zou niet kunnen vluchten als hij me had gezien, dan moest ik er acuut een einde aan maken. En toen gebeurde het, ik schrok me kapot. De jongen draaide zich in een ruk om en zijn grote, bange blauwe ogen kruisten die van mij. Nee, nee! Hij had me gezien, ik moest hem vermoorden. Hij was verstijfd van angst, stond me alleen maar met zijn prachtige, zeeblauwe ogen aan te staren. Het maanlicht legde een overweldigende glinstering in zijn ogen. Ik wist niet wat er met me gebeurde, ik vergat mijn vaders opdracht, ik vergat de fout die ik daarnet had begaan, ik vergat alles om me heen. Ik liet mijn armen langs mijn lichaam hangen en liet de tranen die ik de hele tijd had opgehouden over mijn wangen lopen.
‘Wat…’zei de jongen stotterend. Ik wist dat hij het op een lopen zou zetten, en ik wilde hem tegenhouden. Deze jongen betekende misschien wel meer voor mij dan gewoon een onschuldige prooi, die ik geen pijn kon doen. Hij riep een onbekend gevoel op, het gevoel dat je van iemand kon houden, het gevoel dat ik nooit gekend heb. ‘Ik…’stamelde ik. Ik kon de angst in zijn ogen aflezen, hoe kon ik zo gek zijn? Hoe kan mijn hart zo’n gevoel oproepen bij een mens dat ik daarnet nog van zijn ziel wilde beroven? Die ogen bleven me aankijken, ik werd er zelf bang van. Ik zou niet willen weten wat er op dit moment door zijn hoofd gaat. ‘Ik wilde je geen pijn doen.’zei ik zachtjes. De jongen draaide zich om en rende het beeld van mijn afzichtelijke demonen lichaam van zijn netvlies af. Hij rende voor zijn leven, hij wist niet dat ik geen kwaadaardige bedoelingen meer had. De tranen stroomden, ik was woedend, teleurgesteld. Vooral op mijn vader. Ik liet me op mijn knieën vallen, waarna ik het uitschreeuwde van pijn, door de klap van het asfalt. Ik schreeuwde naar mijn vader in het Rijk, ik was woedend op hem. Maar de teleurstelling was erger. Ik sloeg met mijn vuisten op het de weg en huilde zachtjes. Ik mocht niet naar huis voor ik iemand had vermoord, maar ik wilde niet meer naar huis. Ik haatte mijn vader, meer dan iedereen die ik kende. Ik moet iemand van het leven beroven, het maakte niet uit wie. Mijn afkomst was van het Demonen Rijk, ik was een demon, maar diep van binnen wist ik dat ik nooit zo goed en strijdlustig kon zijn als de andere demonen. Ik moest iemand doden. Mijn leven was verwoest, ik kon niet meer naar huis, ik was afgewezen, wat volkomen logisch was met een afkomst en uiterlijk als dit, en wist dat ik niet de kracht had om een onschuldig mens te vermoorden. Maar er was één iemand die ik wel kon vermoorden. Mijn vader had me de benodigdheden gegeven om iemand te vermoorden, ik had alles bij. Ik zocht, en koos voor het flesje met de groene vloeistof, zag het doodshoofd op de voorkant en twijfelde geen seconde. Ik goot het drankje achterin mijn keel, liet de vloeistof mijn organen en duivelse hart wegvreten. Mijn kracht daalde in grote maten en ik liet mezelf verslagen op de grond vallen. ‘Je wilde iemand dood, pap. Ik heb je opdracht volbracht.’zei ik waarna een laatste traan over mijn wang gleed en op de grond uiteenspatte.

Reageer (1)

  • Adenorah

    Ik vraag me af hoe ze er uit ziet. Echt mooi geschreven.

    1 decennium geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen