De dag dat het ijs begon te smelten


De toetsweek vloog voorbij en voordat ik het wist was het vrijdag. Ik was vroeg opgestaan omdat het mijn beurt was om Sam 's ochtends uit te laten en slenterde samen met de hond door de buurt. Het dooide, want de sneeuw was veranderd in een papperige drab en het laagje ijs, dat als een deksel op de sloten had gelegen, was verdwenen. Ik vond het niet zo erg, sneeuw hoorde bij kerst, maar dat was het dan ook. Sam leek ook genoeg van het goedje te hebben, want hij liep met zijn poten hoog opgetrokken, alsof hij geen natte voeten wilde krijgen.
Sinds die ene ochtend hoopte ik steeds dat ik Jur ergens zou tegenkomen. Ik kende hem eigenlijk totaal niet, maar op de een of andere manier had hij mijn gedachten overgenomen en kon ik bijna nergens anders meer aan denken. Overal waar ik kwam keek ik om me heen of ik hem zag, maar tot nu toe was ik hem helaas nog nergens tegengekomen.
In gedachten verzonken merkte ik niet dat we steeds verder van huis weg raakten. We waren al minstens tien minuten aan het lopen en inmiddels herkende ik de gebouwen niet meer. Omdat we nog niet zo lang geleden verhuisd waren, wist ik nog niet precies hoe de buurt in elkaar zat. 'Sam! Stop eens, jongen, we moeten terug.' Ik keek om me heen en besloot gewoon in de richting te lopen waar we vandaan waren gekomen. Even later dacht ik een flat te herkennen, maar alle flats in de buurt leken eigenlijk op elkaar, en bij nader inzien klopte de omgeving niet helemaal met het gebouw.
Verslagen sjokte ik verder, ik had helemaal geen zin om te laat op school te komen. Dat betekende de volgende ochtend om kwart voor acht op school staan en ik at nog liever mijn schoen op dan dat. 'Sam, zoek huis!' zei ik, alsof de dikke Sint-Bernard een politiehond was die boeven kon vangen en dingen op kon sporen. Helaas kon hij niets van dat alles, zijn enige talenten waren eten en slapen.
Ik had de hoop al bijna opgegeven en wilde Menno bellen om me te komen redden, toen de hond ineens een paar keer blafte, alsof hij een startschot gaf, en wegstoof. Verbaasd probeerde ik hem achterna te rennen, maar dat lukte niet zo goed dankzij de verraderlijk gladde plak witte drab die over de stoep lag. Ik gleed uit en moest me aan een lantaarnpaal vastgrijpen om overeind te blijven, waardoor ik Sam uit het oog verloor en uiteindelijk nog net de hoek om kon zien gaan. 'Hé, wacht op mij!' Ik moest die hond echt wat manieren bijbrengen...
Meteen toen ik de hoek om liep, zag ik het huis. Mijn hart sprong op, misschien kon ik nu toch nog op tijd komen en me al dat gedoe besparen. Zo goed en kwaad als het ging rende ik verder, liet Sam naar binnen en pakte mijn spullen. Menno was al naar school vertrokken, terwijl hij bijna nooit op tijd kwam. Vloekend, maar nog vol hoop trok ik mijn fiets van het tuinhek en begon te fietsen.
Toen ik na twintig minuten keihard fietsen op school aankwam vervloekte ik mezelf dat ik mijn dikke winterjas had aangetrokken. Ik was helemaal bezweet, maar het vervelendste was nog dat het niets opgeleverd had: de bel was twee minuten geleden gegaan. Twee minuten te laat leek me geen doodszonde, maar de leraar geschiedenis dacht daar anders over en liet me zijn lokaal niet binnen voordat ik een briefje had gehaald. Zuchtend liep ik de drie trappen weer naar beneden en klopte aan bij het kantoortje van de administratie. Door het raampje van de deur kon ik zien dat mevrouw Grijs, bij wie ik het telaatbriefje zou moeten halen, in gesprek was met iemand. Wie haar gesprekspartner was kon ik niet zien, want de jongen – dat kon bijna niet anders – stond met zijn rug naar me toe.
Ik besloot de beleefdheid op te brengen om eventjes te wachten en liet mezelf op het bankje naast de deur neerzakken. Geschiedenis was nooit mijn favoriete vak geweest, dus ik vond het niet erg om daar een deel van de les van te missen. Misschien had ik het eerste uur beter thuis kunnen blijven, waarschijnlijk had de leraar het toch niet gemerkt. Bij Geschiedenis viel ik nooit zo op, want de geschiedenisklas was een rotklas, waar eigenlijk niemand in zat waar ik het goed mee kon vinden – alhoewel, over het algemeen konden zij het met míj niet zo goed vinden. Een deel van de klas was opzich best aardig, maar ik was veel te verlegen om met ze te praten, en dus was ik het grootste deel van de tijd stil.
Niet dat ik helemaal geen vrienden had, in tegendeel. Ik had een aardige vriendengroep om me heen verzameld, niet zo groot dat het oppervlakkige vriendschappen werden, maar ook niet zo klein dat je je aan elkaar gaat ergeren omdat je elkaar te veel ziet. Geschiedenis was het enige vak dat ik in mijn eentje had.
Op dat moment zwaaide de deur open. In een reflex stak ik mijn hand uit en voorkwam daarmee dat de deur met een klap tegen het bankje aankwam, alsof dat een ramp zou zijn.
'Hé, jij ook hier?' hoorde ik een jongen zeggen, zijn vriendelijke stem kwam me enigzins bekend voor.
Toen ik opkeek rolden mijn ogen bijna uit hun kassen van verbazing. Twee grijsblauwe ogen lachten me toe, vanonder een lok bruin, krullend haar. Op zijn achterhoofd hing een mutsje, op zo'n manier dat het er nonchalant uitziet maar je weet dat er toch moeite voor gedaan is.
Ik sprong stuntelig op en zette een giga-glimlach op, alsof ik daarmee zou kunnen verbergen hoe stom en vreemd ik me vanbinnen voelde. 'Hee, Jur!'

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen