Foto bij Schrijfwedstrijd Unplugged || opdracht 4

      Stiekem gluurde ik door een gaatje, dat in het verduisterde gordijn zat, naar de straat. De ramen moesten helemaal verduisterd zijn, want als de Engelsen over het land trokken, mocht er geen licht zichtbaar zijn. In de verduistering dat voor ons raam hing, zat een gaatje waar ik, met mijn goede ogen net doorheen kon kijken. Gele banen tekenden zich af op het wegdek en zwarte wagens reden door de straat. ’s Nachts lag ik vaak wakker en dan hoorde ik ze door onze straat denderen. Met gevouwen handen lag ik dan onder de dekens. Biddend dat ze ons niet kwamen halen. Dit keer stopten twee van de wagens bij ons in de straat en een aantal mannen gekleed in het zwart stapten uit. Na een aantal seconden werd een luid gebons op onze deur hoorbaar. Gevolgd door haastige voetstappen en gedempte stemmen. Één voor één drongen de geluiden tot me door. Onbewogen bleef ik voor het raam staan en luisterde naar de gedempte stemmen. Ondanks het gefluister, voelde ik de haat en woede in de stemmen van de mannen. Het kon niet veel goeds betekenen.
      Gekraak van treden, liet me weten dat er iemand naar boven kwam. Gelukkig was het mama maar.
‘Pak je spullen.’ Het gefluister drong nauwelijks tot me door. Het werd nog een keer gefluisterd en in een waas pakte ik mijn spullen. Een aantal kleren, mijn knuffel en een paar schoenen. Toen ik klaar was kwam Michael, mijn grote broer, naast me staan. Samen liepen we naar beneden en we werden meegenomen door de mannen. Papa en mamma werden meegenomen in de voorste wagen en wij werden in de tweede geplaatst. Natuurlijk beloofden ze ons dat we pappa en mama snel weer zouden zien, maar daar geloofde ik helemaal niets van. Langzaamaan kwamen er steeds meer kinderen van de buurt in de wagen. Allemaal kinderen, die net als ons, Joods waren en een ster droegen. De verschrikkelijke, gele ster die we altijd met ons mee droegen. Het leek wel een keurmerk. Ja, deze is goed doorlopen. Nee, jammer deze kan niet, plak er maar een ster op. De gele ster was gewoon een litteken geworden dat ik dag en nacht bij me droeg. Er was geen enkel kledingstuk in mijn kast te bekennen, die niet voorzien was van de afgrijselijke ster.

      Langzaam aan werd de wagen in beweging gebracht. We werden weggerukt uit onze omgeving en zelfs uit ons gezin. Het enige wat ik nog had, was mijn broer. Alleen zou het bij mij geen verbazing opwekken als ze hem ook nog van me afnamen. Ik omklemde de hand van mijn broer. Stevig hield ik hem vast en ik zou hem niet laten gaan. Eerst mijn ouders van me weghalen en dan ook nog mijn broer. Dat zou me niet overkomen, nooit! Hoe langer ik de hand van mijn broer vasthield, merkte ik dat hij hevig trilde. Langzaam draaide ik mijn hoofd naar hem toe en een spoor van angst was in zijn ogen te zien. Waarschijnlijk was dit de eerste keer dat mijn broer angst voelde. Tijden had ik hem als een soort superheld beschouwd, die mij altijd beschermde.
      Lange tijd reden we over allemaal hobbel paadjes en gedurende de tocht had ik mijn broer niet meer losgelaten. Op de één of andere manier dacht ik dat ze ons dan minder snel bij elkaar vandaan zouden halen. Natuurlijk was dit onzin, maar het was wel een goed gevoel om me aan vast te klampen.
      Na een lange reis kwamen we eindelijk aan bij een kamp. We werden uit de wagens getrokken en naar kleine, muffe kamers gebracht. Daar lagen we met z’n 10 op korte, smalle bedden. Ik kroop zo dicht mogelijk tegen Michael aan, bang voor wat er allemaal zou komen. Ik voelde hem met zijn hand over mijn haren strelen, wat een rustgevend gevoel gaf en langzaam viel ik in slaap.

      Een hels kabaal drong tot me door en we werden de kamers uit geduwd. Waarna we in een grote chaos terechtkwamen. Snel pakte ik Michael’ hand zodat ik hem niet kwijt zou raken.
Tevergeefs, want iedereen werd uit elkaar gerukt en binnen enkele seconden was Michael nergens meer te vinden. Overstuur rende ik in het rond in de hoop een glim van Michael op te vangen, maar hij was echt nergens te zien. Huilend stortte ik neer op de grond. Ik had niemand meer.
      Door een waas van tranen zag ik iemand op me afkomen. Het was één van de mannen die in het kamp werkte. Ruw pakte hij me bij mijn arm en trok me omhoog en nam me mee. Hij plaatste me bij alle andere meisjes en ik vroeg me af waar de jongens zo snel heen waren. Schichtig keek ik rond, maar ik zag de jongens niet. Totdat ik ze in de verte door een hek zag lopen. De jongens en de meisjes waren van elkaar gescheiden. Broers en zussen waren uit elkaar gehaald. Zo ook mijn broer en ik.

      Dagen trokken aan me voorbij. Zonder dat ik ook maar enkel besef van tijd had, zwierf ik rond over het terrein. Zonder een vader, Zonder een moeder, zonder een broer. Ik had niemand meer, niemand die om me gaf of zich om mij bekommerde.
      Zonder dat ik het doorhad, was ik in de richting van het hek geslenterd. Iets wat ze ons ten strengste verboden hadden. Aan de andere kant van het hek zag ik dat de jongens aan het werk waren. Waarschijnlijk hadden ze het erg zwaar daar aan de andere kant. Mijn blik viel plotseling op een jongen met halflang haar. Het was Michael. Het liefst wilde ik zijn naam schreeuwen, maar dan was er een kans dat ze me zouden horen en dat mocht niet gebeuren. Als ik iets wilde, moest ik me nu stil houden en voorzichtig te werk gaan.
In mijn hoofd vormde zich langzaamaan een plan en ik schatte mijn kans op slagen in. Waarschijnlijk zou het, als er niemand langskwam, kunnen lukken. Voor de laatste keer keek ik om me heen en toen ik niemand zag begon ik aan mijn taak. De grond onder mijn voeten was niet stevig. Het bestond uit modder en zand. Alsof mijn leven er vanaf hing, begon ik te graven en al snel had ik een behoorlijk gat gegraven. Alleen was dit nog niet groot genoeg om er doorheen te komen. Nog even groef ik door en toen probeerde ik me, met alle kracht die ik bezat, door het gat te wurmen.
      Gehaast stond ik op aan de andere kant van het hek. Snel klopte ik de modder van me af en maakte ik het gat een klein beetje dicht, zodat het niemand op zou vallen. Toen dat klaar was, haastte ik me naar mijn broer. Het verbaasde me dat ik nog niemand tegen was gekomen, maar het kwam me op dit moment wel goed uit.
‘Michael,’ fluisterde ik op het moment dat ik dichtbij hem stond.
‘Wat doe jij hier?’ bromde hij me toe. Hij klonk erg boos, maar ik zag ook de blijdschap in zijn ogen staan.
‘Michael, zorg ervoor dat ik er als een jongen uit kom te zien, want ik wil hier blijven. Bij jou,’ tranen stonden in mijn ogen. Ik wist zelf niet eens of het van blijdschap of verdriet was.
Ik was gewoon aan de andere kant van het kamp, bij mijn broer. Het was me gelukt ik was over de grens gekomen en niet meer alleen, maar samen.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen