Foto bij Chapter 25

Eindelijk, na 4 lange dagen rijden, kom ik aan in Jeruzalem. ‘Nou Brego, we zijn er.’ Brego hinnikt even. ‘Ik weet het, ik ben ook nieuwsgierig. Ik hoop dat we naar binnen kunnen.’ Ik zie overal soldaten staan. Bij de poort worden de mensen tegengehouden. De stad loopt leeg. Je kunt er wel uit, maar niet meer in. Ik stap af. Ik pak Brego bij de teugels, en we lopen naar beneden, richting de poorten. Zo ben ik minder dreigend tegenover de soldaten. Misschien kom ik er dan wel in. Ik loop met Brego naar een waterbak. Ik bind hem vast. Snel doe ik mijn kap af. Ik wil niet onnodig aandacht trekken. Ik loop naar de soldaten. ‘Hoeveel is de stadstol?’ vraag ik ze. Ik doe net alsof ik van niets weet. ‘De toegang tot de stad is verboden geworden, jongeman,’ zegt een van de soldaten. ‘Waarom dan?’ vraag ik ze. ‘Veiligheidsmaatregelen. We moeten heel voorzichtig zijn. Acre is al veroverd door de Engelsen. We willen niet dat Jeruzalem veroverd word.’ ‘Dat snap ik. Wanneer kan ik de stad weer betreden?’ ‘Dat is nog niet zeker. Er zijn troepen op weg naar Acre, om de stad weer te bevrijden. Generaal Salahdin weet niet hoe dat zal gaan, maar hij heeft er vertrouwen in dat de Engelsen verslagen zullen worden.’ Ik zucht. Fijn, hoe moet ik nu binnenkomen? Ik loop weg, en kijk rond. Ik kan niet via een andere weg naar binnen, dat is wel duidelijk. ‘Help me!’ Ik spits mijn oren. Was dat een kreet voor hulp? Ik draai me om. ‘Help me, iemand!’ Inderdaad, iemand zit in de problemen. ‘Help me!’ ‘Houd je mond, oude man!’ Het geluid komt van het kerkhof vandaan. Ik loop ernaartoe. Ik klim over de muur heen. Een monnik wordt lastig gevallen door wat soldaten. Nou, niet als ik erbij ben. Ik ren ernaartoe. Ik steek de eerste neer met mijn verborgen zwaard. Hij verstijfd even, en glijdt dan naar beneden, dood. De andere twee kijken om. Ik strek mijn zwaard. De soldaten doen hetzelfde. Er ontstaat een gevecht. Oef, deze zijn wel goed getraind, zeg. Met moeite kan ik nog maar net hun aanvallen ontwijken. Tijd om aan te vallen. Ik haal uit met mijn zwaard. Ik steek er eentje zo neer. Binnen een paar seconden ligt de andere ook op de grond. Ik berg mijn zwaard weer op. Ik loop naar de man toe. ‘Gaat het wel?’ vraag ik hem. ‘Ja, dankzij jou wel. Hoe kan ik je ooit bedanken?’ Ik denk na. ‘Nu ik erover nadenk…Is er een mogelijkheid dat u me de stad in krijgt?’ De monnik knikt. ‘Ja, dat denk ik wel. Mijn medebroeders zullen je er wel inkrijgen.’ Er komen nog wat monniken aangelopen. ‘Desiderius, gaat het?’ vraagt er een. Desiderius steekt zijn hand op, als teken dat ze stil moeten zijn. ‘Deze man heeft mijn leven gered. Wij kunnen hem niet genoeg bedanken.’ Ze knikken. ‘Deze edele man heeft echter een probleem. Hij kan de stad niet in.’ ‘Maar wij wel!’ zegt er eentje, enthousiast. Het is een klein mannetje. Hij heeft een korte witte baard, en dito haar en snor. ‘Inderdaad. Mannen, jullie weten wat jullie te doen staat.’ Ze doen allemaal hun kap op. Ik doe hetzelfde. Ze gaan om me heen staan. We kijken naar beneden, en vouwen onze handen. Dit moment blijft spannend. Mijn hart klopt in mijn keel. Langzaam lopen we richting de poort. Ik hoop dat mijn hart niet te hard klopt, en me verraad. Ik durf niet op te kijken. Ik kijk naar de grond. Ik hoor de soldaten schuiven, en we lopen naar binnen. We lopen naar een donker steegje. Daar blijven we staan. Ik kijk op. ‘Dank u, duizendmaal dank.’ Desiderius schudt zijn hoofd. ‘Nee, ik moet jou bedanken. Als je ons nodig hebt, we zijn hier, vlakbij het kerkje.’ Ik knik. ‘Dat zal ik onthouden. Maar nu moet ik verder.’ Ik klim naar boven. ‘Oké, maar wees voorzichtig!’ roept Desiderius me nog achterna. Ik sta op het dak, en kijk rond. Waar zou het bureau zijn? Het moet hier ergens zijn. Dan zie ik het. Oh, het is hartstikke vlakbij. Ik begin te rennen. Ik spring moeiteloos over de daken heen. Ik land moeiteloos op het dak. Ik laat me door het gat naar beneden zakken. Ik ruik wierook. Hier moet het zijn, het kan niet anders. ‘Hallo? Christina? Mijn naam is Altair Ibn La Ahad. Ik kom in vrede.’ De deur gaat langzaam open. ‘Heb je bewijs?’ hoor ik vanachter de deur. ‘Ja, ik heb een haviksveer bij me.’ Ik haal de veer uit mijn tas. Ik duw hem tussen de deur. De deur gaat verder open. In de deuropening staat een jonge vrouw. Ze heeft donkerblond haar, en groene ogen. Ze is niet lelijk, dat is zeker. ‘Ah, je komt uit Masyaf. Tarkan heeft je zeker gestuurd?’ Ik knik. ‘Ja, dat klopt. Mag ik naar binnen komen?’ Ze knikt, en loopt weer naar binnen. Ik doe hetzelfde, en sluit de deur achter me. ‘Wat kan ik voor je doen?’ vraagt ze, terwijl ze achter een bureau gaat zitten. ‘Ik heb een missie gekregen, van Tarkan. Ik moet iemand omleggen.’ Ze knikt, en pakt een boek. Ze begint erin te schrijven. ‘En wie is dat dan?’ ‘Het is Talal.’ Ze stopt met schrijven, en kijkt me aan. ‘Talal? Weet je dat heel zeker?’ Ik knik. ‘Ja, dat is wat Tarkan zei. Is dat een probleem?’ Ze staat op. ‘Het punt is, dat hij zijn eigen groepje mannen heeft, die voor hem werken. En dat niet alleen. Hij is een getrainde boogschutter. Dit zal niet makkelijk worden.’ ‘Wat kun je me over hem vertellen?’ ‘Niet al te veel, ben ik bang. Ik weet alleen dat hij handelt in slaven. Wat hij met ze doet, en waar hij ze naartoe stuurt, weet ik niet. Je zult erop uit moeten gaan, en onderzoek moeten doen. Kom terug als je klaar bent. Ik zal dan beoordelen of je genoeg hebt geleerd.’ Ik knik, en verlaat het bureau.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen