WHEN I WAKE UP, I'M AFRAID THAT SOMEBODY ELSE MIGHT TAKE MY PLACE




De wereld schoot aan Ayudar voorbij. Tenminste, een kleine deel dat voor veel mensen onbekend was, deed het. Kleine, brede flatgebouwen die in het donker van de nacht niet lichtbruin leken, maar somber grijs, werden onherkenbaar. Late mensen keken tussen hun gordijnen naar of de kermis, die langzaam afgebouwd werd, of naar hem en de bende die voor hem liep. Plannen om ze nu al binnen te halen, had hij niet. Als het kon, zou hij het wel doen, maar dan was het plezier van de missie al gauw afgelopen. Zo snel ging niets, zo makkelijk ging het niet. En dat wist Ayudar.
Door Desastre te achtervolgen zonder dat hij in het voordeel was, kon hij meer te weten komen. Waar ze zich schuilhielden, bijvoorbeeld. De orden had die informatie niet, meneer Jefe had zijn schouders opgehaald en gezegd dat ze als nomaden waren, ze trokken rond in Amm, zoekend naar een plek voor een paar dagen. Het was ook slimmer om te doen.
Een losse tegen zorgde ervoor dat hij weer op zoek moest gaan naar zijn evenwicht. een stekende pijn ging door zijn al zwakke enkel heen. Missies hadden zijn lichaam zwak gemaakt, maar zijn geest sterker. Zonder dat principe zou hij allang verslagen langs de stoep zitten, nadenkend of het beter was naar huis te gaan of ontslag te nemen. Een reeks vloekwoorden verliet zijn mond toen hij merkte dat de achterstand groter werd. Desastre was snel en kende dit stuk van de buurt beter dan hen. Ze konden makkelijker opgaan in de menigte die hun tocht naar huis ook maakte.
Voor kort leken ze dat te doen, voordat Ayudar ze langs de de hogere, zo te merken kantoorgebouwen zag gaan. Een terrein op, dan terug ervanaf, langs een park, waar hij kort geleden nog had zitten denken over die groep. Het gras boog onder zijn gewicht, vrijwillig of niet. Met een zucht spande hij zijn lichaam meer in om sneller te kunnen rennen. De glinsteringen in de handen van sommige leden zagen er niet veelbelovend uit. Wapens, wist hij, tegelijkertijd wist hij dat ze ze niet zouden gebruiken. Schoten, bloed en geschreeuw zou alleen maar aandacht opleveren die in hun nadeel was.
En toen waren ze verdwenen. Achter een deur met een slot die Ayudar niet kon kraken. Hij staarde door het glas heen, dat deels afgedekt was met wit papier. Met een zucht hoord ehij de klap van de deur door de onbekende straat heen gaan. Opnieuw staarde hij omhoog, op zoek naar het huisnummer. Leegte staarde hem aan, met een bewijs dat het was weggehaald. ‘Slim,’ murmelde hij tegen niemand in het bijzonder. Hij had het zien aankomen. Het was een truc die wel meerdere bendes gebruikten. Intrekken in een normale buurt, in een huis dat de gemeente heeft leeg laten staan en dan, als het de buurtbewoners opviel dat het niet leeg oogde, vertrokken ze verder zonder enige sporen achter te laten. Ayudar staarde de buurt rond, hopend om details op te vangen. De nacht hielp hem echter niet. Er was geen maan, slechts sterren die hem leken uit te lachen omdat hij niet had opgelet hoe hij had gelopen, zoveel haast had hij. Deze nacht was als een incomplete puzzel zonder de schijnende maan.
Nogmaals zuchtte Ayudar, meerdere keren zelfs, op weg naar zijn huis. Verkeerde afslagen nam hij vaak genoeg dat hij zijn concentratie verloor en zijn woede moest wegschoppen. Steentjes vlogen in het rond. Eentje landde voor zijn deur.
In zijn huis rook het zoals altijd: koffie en rook. Het waren twee geuren die zijn neus prikkelde en voor een kort moment tranen in zijn ogen veroorzaakte. Met een plof liet hij zichzelf op de bank vallen, waar zijn slaapspullen nog op lagen. Het maakte het niet. Andere dingen had hij aan zijn hoofd, zoals Floor.
Hij besloot haar te bellen, zoals zij vandaag had gedaan. De telefoon ging slechts een keer over en Ayudar wist dat dat geen goed teken was. Waarom wilde hij dit überhaupt doen? Zodat hij het goed kon praten en misschien een tweede kans kon krijgen? Aan haar stem te horen was die kans klein.
‘Dus? Het waren geen vrienden, hé, Ayudar Lucha.’ Ze sprong gelijk in die conclusie, wat Ayudar voor een kort moment stil liet vallen. Ze had het toch wel doorgehad. Waarom gedroeg ze zich dan niet zo op de kermis? Of had ze het pas bedacht toen hij achter Desastre aan rende?
‘Stilte, zoals altijd,’ en ze zuchtte. ‘Wil ik wel weten wat er aan de hand is tussen jou en die mensen?’
Eerlijk? Nee, zij wilde het zeker weten niet weten. Niemand wilde het weten. Daarnaast wilde Ayudar het niemand vertellen. Maar toch, hij wist dat nu ze de bende met eigen ogen had gezien- en zij haar- dat ze recht had op een uitleg. Eentje zonder leugens, eentje met de waarheid. Hij hapte naar frisse lucht en zocht naar woorden. ‘Ik denk niet dat je het wel weten. Alleen begrijp ik wel dat je het wel wil weten.’
Het meisje aan de andere kant van de lijn klakte met haar tong, een trekje die ze ondernam als ze hoorde dat mensen haar kenden. Of dachten te kennen. ‘Ga verder.’
Vanbinnen vroeg hij zich af waarom hij haar had gekozen uit alle andere jongens en meisjes op aarde. Waarom hij tegen haar op was gelopen en niet wist of hij interesse in haar had of zijn hart gewoon verlangde naar iemand die het gat erin kon vullen. Tot op den dag wist hij het niet. ‘Zie je, Floor,’ haar naam klonk hetzelfde als ‘Dulce’ of ieder ander lid van elke bende die zijn vijand was of was geweest, ‘ze zijn het tegenovergestelde van vrienden van mij. En het is mijn taak om ervoor te zorgen dat ze niet iemand anders ergere dingen aandoen. Want dat doen ze.’ Zijn woorden klonken alsof hij tegen een klein kind praatte, en daar was hij zich van bewust. Wat moest hij anders zeggen? Dat hij werkte voor de Orden al een paar jaar, maar het niemand mocht vertellen omdat bendes hun manieren hadden achter zijn bestaan te komen? Dat hij, normaal wel zijn acties onder controle kon houden, maar nu niet, want de bende was meer dan een simpele groep herrieschoppers? Dat waren geen woorden die hardop gesproken konden worden, maar woorden die verdoemd waren in zijn hoofd voor eeuwig rond te spoken.
‘Een taak die je wil doen óf een taak die je moet doen?’
Beiden. Maar het was weer een woord die niet gezegd kon worden. ‘Wil,’ fluisterde hij, niet wetend waarom hij dat woord koos. Het was de waarheid. Hij loog niet tegen zijn vriendin. Hij verbrak de eed van de Orden niet, die ging dat hij alleen aan de mensen die hij echt vertrouwde kon zeggen dat hij bij hen werkte.
Een verdere uitleg kon en wilde hij niet geven. De persoon aan de andere kant had geen plannen meer om naar hem te luisteren, te horen aan klik die volgde na zijn ene woord. Stilte, die oorverdovend klonk. De telefoon viel net niet uit zijn trillende handen. Al zittend op de oude bank staarde Ayudar naar het zwart geworden scherm. Floor was een persoon die alleen dacht in wat er op dat moment was gebeurd. Ze had gewoon tijd nodig om alles op een rijtje te zetten. Ayudar zou haar die tijd geven, meer kon ook nog.
Maar hoeveel had ze nodig? Hoeveel kon hij haar geven? Hoeveel was genoeg?
Hij wilde niet nog een keer een situatie verkeerd inschatten
Die situatie was niet zijn eigen fout geweest. Tevens die van Derecho. Of van zijn vader. Of zijn eigen vader. Maar tegelijkertijd was het de fout van hen allemaal.
Ayudar staarde via het raam naar zowel Amm in haar zomertijd als de jongen met de krullende, lichtbruine haren die zijn aandacht gaf aan een willekeurig boek uit de wachtkamer. Er was meer te zien, zoals een kast vol tijdschriften en andere boeken, lege stoelen, een schilderij met simpele rechte lijn en een vaag kinderspel, maar hij kende dat al en het was niet zo interessant. De stilte die er hing, werd onregelmatig verbroken door het omslaan van een pagina of het zachte gemompel van de jongen.
Ayudar zelf had hier niets te zoeken. Hij wachtte nergens op, hoefde niet in dit gebouw te zijn. Zijn vader daarentegen wel en die wilde zijn zoon altijd rond hem hebben, behalve als hij moest praten met zo te merken te vader van de jongen. Het ging zo al een kleine maand. Hij werd meegesleept naar de praktijk van zijn vader, zijn vader deed zijn baan als therapist, terwijl Ayudar de mensen waarmee hij praatte in zich moest nemen, maar als de man met de donkere wallen en dof en toch eenzelfde kleur haar als de jongen binnenkwam, moest hij weg. De kamer uit en wachten in dezelfde kamer als de zoon van de klant. Om dan vervolgens te vertellen aan zijn vader wat hij vond van alle mensen die hij wel had gezien.
Nooit hadden ze gesproken over die ene klant. Ayudar had hem wel gezien, slechts glimpen, alsof er een mist om de persoon heen hing. En nu zat hij hier, in een ruimte met de zoon ervan, die even zwijgzaam oogde als zijn vader.
Het glas weerspiegelde hoe de zoon weer een bladzijde omsloeg en zijn mond open deed om een diepe zucht te laten horen. ‘Ik wist niet dat ik zo interessant was,’ en hij grinnikte. De ogen van de onbekende keken hem via hetzelfde glas aan.
Ayudar opende zijn mond, niet wetend of het een goede handeling was. Wat moest hij hierop antwoorden? Hij vroeg zich gewoon af waarom hij niet bij een bepaald persoon aanwezig mocht zijn, terwijl andere klanten ergere verhalen hadden dan hij had gedacht en op bepaalde punten aankon.
‘Je hoeft niets terug te zeggen als je het niet wil.’ Alweer een pagina die werd omgeslagen, alleen onder er een blik op te werpen. Uiteindelijk gingen zijn groene ogen wel terug naar het boek, wat Ayudar opgelucht liet ademhalen.
De stilte begon terug te komen. Niet voor lang, want Ayudar vroeg zich te veel dingen op hetzelfde moment af. ‘Wat doe je eigenlijk hier?’ Het was een vraag die zijn mond al uit was voordat hij een een betere kon denken. Hij had zich voorgenomen te wachten totdat de jongen het praten weer op zou pakken, maar de nieuwsgierigheid naar antwoorden was blijkbaar sneller. Hij wendde zijn blik af van buiten- en van de jongen in het glas- om de echte jongen aan te kijken.
Die trok een wenkbrauw op en richtte zijn ogen niet op van het boek. ‘Ik wacht op mijn vader, waar deze kamer voor is.’
Knikkend vervloekte Ayudar zichzelf in stilte. Dat was niet het antwoord wat hij wilde hebben, maar de jongen had wel gelijk, en daarom was het een goed antwoord. Toch wilde hij horen wat hij wilde horen. En daar was maar één manier voor. ‘Waarom is je vader dan hier?’
‘Hij praat met die psycholoog.’
‘Maar waarom praat hij dan met hem?’
‘Omdat het schijnbaar nodig is.’
Nog dieper zuchtte Ayudar en hij ging verzitten, meer in de richting van de nog steeds lezende jongen. Om hem heen hing de lichte geur van zweet, maar ook karamel. Voordat hij verder zou praten, nam hij hem eerst in zich op. Zo te merken had hij dezelfde leeftijd als hij, rond de vijftien, en hetzelfde mening over de zomer: het was niet nodig met zowel een korte broek als korte mouwen te lopen. De kleuren pasten totaal niet met elkaar; een lichtgroene, lange broek en een oranje shirt met korte mouwen. Het was dat hij zijn gezicht niet kon zien, anders was hij langer bezig geweest. ‘Waarom is het dan nodig?’
De jongen haalde een hand door zijn haren om hem vervolgens te gebruiken om de bladzijde om te slaan. Deze keer ging het voorzichtig en geruisloos, zoals zijn stem haast was. ‘Hij moet van iets herstellen.’
‘Wat is dat iets dan?’
Nu komt het, dacht Ayudar intussen. Nu was het moment waarop hij te weten kwam waarom zijn vader hem niet bij die man wilde laten zitten. De jongen keek op en beet peinzend op zijn bovenlip. ‘Gewoon een verlies,’ en hij wapperde met zijn hand.
‘Een verlies van wat?’ De curiositeit werd steeds groter naarmate de jongen naast hem zijn vragen op een handige manier kon beantwoorden zonder teveel weg te geven.
‘Een persoon.’
‘Welke persoon dan?’
Op dat moment was er een stilte die de jongen gepland leek te hebben en die hij wilde behouden. Hij klapte het boek dicht en liep zijn kant op. Met een groot gebaar legde hij het op Ayudar schoot en ging voor hem op de grond zitten. Ayudar zelf wist niet wat er gebeurde, maar hield het erop dat hij dichtbij het antwoord was. ‘Beloof me iets,’ klonk er zwak.
‘Wat dan?’ Altijd als mensen dit deden, was er een mysterie die hij kon kennen, een geheim die hij te horen kreeg.
De jongen wierp een blik over beide schouders heen en zuchtte zacht. De blik in zijn ogen had iets anders dan in het begin: het groen werd donkerder en was niet meer zo licht als de bladeren aan de bomen buiten, in het park, waar het raam eerder uitzicht op bood. ‘Zeg het niet tegen iemand.’
Ayudar knikte. ‘Waarom niet?’
‘Het is niet iets dat je iedereen vertelt de ernaar vraagt.’ Uit het niets pakte de jongen zijn boek terug en bladerde er vlug doorheen, zoekend naar het deel waar hij was gebleven, en hij ging verder met lezen. ’Derecho.’
‘Wat?’ Verward staarde Ayudar naar de gezichtsuitdrukking op het gezicht van de jongeman voor hem.
Er klonk een lach tegenover hem, net voordat het geluid van een deur die open werd gedaan door de wachtkamer te horen was. ‘Je stelde je eeuwig durende vragenreeks aan Derecho.’
Het boek landde eenzaam op de grond.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen