De rookpluimen die van het Lindisfarne klooster opbolden waren voor Maerwynn verborgen, noch hoorde ze het geschreeuw van de stervende priesters, het angstaanjagende gebrul van hun belagers en het gekletter van zwaarden. Ze bevond zich diep in het woud, waar ze sinds zevenjarige leeftijd door haar oudere broer was ondergebracht. Het huisje had hij op veertienjarige leeftijd helemaal zelf voor haar in elkaar getimmerd. Sindsdien leefde ze daar, verborgen voor de rest van de wereld.
      Het was niet zo dat ze altijd in afzondering leefde. Natuurlijk bezocht ze de omliggende dorpen weleens waar ze haar houtsnijwerken probeerde te verkopen. Aangevuld met wat de natuur haar te bieden had, kon ze daarvan leven. Ze had zelfs een paar oppervlakkige vriendschappen, maar behalve haar broer was er slechts één iemand die wist waar ze woonde. Dat was Idris die tijdens de jacht drie jaar geleden op haar was gestuit. Sindsdien waren ze goed bevriend geworden, al wist zelfs hij niets van haar kwaal. Hij had nooit gevraagd naar de reden waarom ze hier in haar eentje woonde; hij was het type persoon dat weinig vragen stelde, maar toch altijd een luisterend oor bood. Op haar beurt had Maerwynn er ook niets over gezegd: waarom zou ze het risico willen lopen dat hij haar nooit meer wilde zien? Misschien vond hij zelfs dat ze moest sterven. Zelfs haar eigen ouders waren die mening toegedaan, dus waarom zou hij daar anders overdenken? Ze wist wat ze was – zelfs al probeerde ze zo hard iemand anders te zijn. Een normaal iemand.
      Maerwynn schudde de gedachte van zich af voordat ze er somber van zou worden, liep naar haar keukentje toe en haalde een schaal uit de kast waar ze de bramen in zou stoppen die ze straks wilde plukken. Ze was al een tijdje bezig de vruchten van de takken te trekken toen een penetrante geur haar neusgaten binnendrong.
      Vuur.
      Ze verstijfde onmiddellijk; het had al een tijdje niet geregend en het bos vatte snel vlam. Het was een angst die heel diep in haar geworteld zat. Op haar twaalfde was er een nabije bosbrand geweest en hoewel het haar huisje nooit bereikt had, hadden de vlammen haar al duizenden keren verslonden tijdens haar nachtmerries.
      Zou het echt het bos zijn? Of was er brand uitgebroken in het klooster? Dan hadden de klokken wel geluiden, toch? Maerwynn was er echter niet helemaal zeker van dat dat niet gebeurd was; haar gehoor was niet zo goed als haar reukzin en wanneer ze in gedachten verzonken was verstomden verre geluiden wel vaker.
      Het schaaltje liet ze vallen en ze spoedde zich naar de boerderij van Idris toe. Snel ging ze alle plekken langs waar hij normaal gesproken werk verrichtte, maar er was niemand te bekennen. Verdwaasd bleef ze midden op het erf staan. Waar konden ze naartoe zijn gegaan? Was de bosbrand zo dichtbij? Ze tuurde overal om zich heen, maar de hoge bomen ontnamen het meeste van haar zicht. Nergens zag ze een vernietigende rode gloed of zware rook.
      Dan maar naar het klooster toe. Al was het een lange wandeling, het was onverstandig om die te maken zonder een gevulde drinkfles bij zich te hebben. En die had ze in haar haast niet meegenomen. Moest ze het erop wagen? Het was dan wel warm – maar niet zo warm dat ze het niet zou overleven. Maar wat als het vuur haar de terugweg versperde? Haar omringde? Zenuwachtig krabde ze aan haar onderarm.
      Toch besloot ze het erop te wagen. Ze liep het erf af, liep door tot aan het smalle bospad en volgde dat in de richting van het klooster. Hoe dichterbij ze kwam, hoe meer mensen ze in de verte zag. Ze holden, keken over hun schouder, huilden. Maerwynn ondernam een paar pogingen om te ontdekken waar ze voor op de vlucht waren, maar ze renden in hun paniek rakelings aan haar voorbij.
      Toen ze een vrouw van haar leeftijd tegenkwam, slaagde ze erin haar bovenarm vast te grijpen. ‘Wat is er aan de hand?’
      Ze keek het meisje indringend aan. ‘Barbaren,’ fluisterde ze. ‘Duivels over zee. Ze hebben het klooster aangevallen, hebben iedereen vermoord.’
      Maerwynn verstijfde. Haar gedachten gingen direct uit naar haar broer. Was hij ontkomen? Ze bad tot God dat hij ontkomen was – zo’n trouwe dienaar als hij zou God toch niet laten sterven? Maar hij kon alleen door een wonder worden gered; hij had wapens altijd afgezworen. Zelfs haar pijl-en-boog had hij nooit willen aanraken, hij meende dat hij het leven te veel respecteerde.
      Het meisje trok zich los en begon weer te rennen. Maerwynn stapte zelf van het pad af. Ze tastte even naar de lange dolk die in een schede aan haar zijde ging. Zonder ging ze nooit op weg, daarvoor leefde ze al te lang in de wildernis. Parallel aan de weg trok Maerwynn naar het noorden toe. Ze moest zijn lichaam vinden. Het moest.

De straten waren verlaten toen ze bij het klooster aankwam. Overal lagen bloedende lichamen. Een brok zette zich in haar keel vast. Delen van het complex stonden in brand; als haar broer daar lag zou ze hem nooit vinden. Een paar tranen ontglipten haar ogen en ze veegde ze bruusk weg. Ze ging niet janken. Niet voordat ze zeker wist dat hij dood was.
      Het duurde lang voordat het vuur alles verzwolgen had wat het wilde verzwelgen. Maerwynn zat aan de rand van de nederzetting, haar knieën opgetrokken. De wildemannen waren allang vertrokken. Meer mensen keerden langzaam terug naar de nederzetting, hopend overlevenden te vinden.
      ‘Meisje?’ Ze voelde een knokige hand op haar schouder en keek om. Een gerimpeld gezicht keek haar aan. ‘Jij bent een dierbare van Athelstan, is het niet?’
      Ze kwam meteen overeind en knikte. ‘Ja! Heb je – heb je gezien wat er met hem is gebeurd?’
      ‘Ze hebben hem meegenomen.’
      ‘W-wat?’ Met grote ogen staarde ze de oude monnik aan. Er zat modder op zijn pij.
      Dat was niet het antwoord dat ze verwacht had. Ze had gedacht dat hij dood was of op tijd had kunnen vluchten – niet dat de vreemdelingen hem zouden meenemen. ‘Waarom zouden ze dat doen?’
      ‘Ik weet het niet, mijn kind.’ Hij kneep even in zijn schouder. ‘Ik weet het niet. Hij was de enige die ze meetrokken in de richting van het strand.’
      Maerwynn trok zich los van zijn hand en begon te rennen. Natuurlijk kon ze niets uithalen tegen een hele groep mannen, maar ze móést gewoon nog een laatste blik van haar broer opvangen. Misschien bedachten ze zich, lieten ze hem toch achter… Waarom zouden ze hem in hemelsnaam willen meenemen?
      Hijgend kwam ze bij het strand aan. Daar zonk ze op haar knieën neer. In de verte dobberden bootjes, de rode zeilen hoog geheven. De oever was leeg. Verslagen zakte ze op haar knieën neer in het zand en staarde naar de wegdrijvende scheepjes.
      Tranen gleden langs haar wangen toen de eenzaamheid haar klauwen in haar sloeg. Nu was ze helemaal alleen. Zelfs haar broer was haar afgenomen.
      Ze rechtte haar schouders.
      Nee. Tegen dat lot zou ze vechten – vechten tot ze stierf.
      Haar broer was niet dood, ze hadden hem meegenomen omdat ze wilden dat hij bleef leven.
      Ze wist niet hoe, ze wist niet wanneer, maar ze zou hem vinden.
      Ze zou haar broer terugvinden.
      Na alles wat hij de afgelopen jaren voor haar had gedaan, was het tijd om iets terug te doen.

Reageer (1)

  • Slughorn

    Mooi geschreven ^^

    4 jaar geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen