Foto bij Opdracht II: schrijfwedstrijd DSalvatorex

we moesten kiezen uit een paar zinnen die het begin van het verhaal moesten zijn. Mijn zin staat in het vet ;D Hopelijk is het wat ;D

Voor me strekken zich lange felgroene grasvelden uit, ik snuif de heerlijke geur op van de prachtige bloemen en stijg af van mijn paard. Het grote kasteel reist voor me op, hier moet ik zijn. De geschiedenis lachte me tegemoet en ik omhelsde het. Ik snoof de stoffige geur op van vergane glorie en merkte dat ik zonder het te beseffen, met mijn paard in de hand, door de poort liep. Het was een warme meidag en ik had een kleedje aan. Mijn klompen had ik ook nog aan. Ik had geen andere schoenen. Geld hadden we niet, manieren al even min. Zo waren we niet opgevoed. Ik was altijd jaloers op de meisjes in mijn klas die zo braafjes stil konden zitten zonder dat ze met de lat geslagen werden. Ik was altijd de pineut. De kolen in het kolenhok kende me beter als de leerkrachten. Hoewel mijn slechte gedrag me niet weerhield van mijn goede reputatie op de speelplaats. Ik was goed gezien bij jongens en bij meisjes. Bij jongens omdat ik niet onknap was en bij meisjes omdat ik vreselijk goed verhalen kon vertellen. Al zeg ik het zelf. Als het koud was in de winter en we konden niet op het gras rond rennen, dan gingen we dicht bij elkaar zitten, met onze jurken over onze knieën en ik vertelde dan verhalen over prinsen en prinsessen en warme haardvuren. Ze hingen aan mijn lippen en schrokte elk woord gretig op. Terwijl ik luisterde naar de hoeven van Bajaar, het schimmelpaard dat we bezaten, keek ik rond. Hier kwam ik al zo vaak, ik was hier verliefd geworden. Verliefd op de geschiedenis. Op de monniken die hier woonde. Op de koning en koningin die hier hun huisje hadden. Wel ja, enorm kasteel. Er kwamen hier wel eens mensen, maar veel waren het er nooit. Af en toe jongens die ravotten. Met kapotte kleren en sandalen liepen ze dan langs de slootjes die vol zaten met algen en kleine visjes. In de winter was er niemand. Iedereen zat verkleumd thuis. Thuis waar het nog kouder was als in de klaslokalen.

Langzaam wandelde ik met Bajaar langs de grachten en de vervallen huisjes. Het was een groot domein. Het kasteel lag in het midden van het kleine dorpje. De stadswallen waren langzaam in verval getreden en niemand deed moeite om ze te onderhouden, ik zeker niet. Ik had de handigheid en de kennis er niet voor. Langzaam, heel langzaam keek ik om me heen. Ik vond het leuk om te bedenken dat hier vroeger kinderen speelden met tollen en andere dingen die ze zelf gemaakt hadden. Ik vond het leuk om mijn gedachten de vrije loop te laten gaan. Zonder gestoord te worden door de lat die telkens maar op mijn vingers tikte, zo hard, dat ze rood en opgezwollen werden. Zo rood en opgezwollen dat ik thuis amper kon helpen met aardappelen schillen en dat daardoor moeder weer op me zat te kijven als een oud viswijf. Wel ja, wat wil je als je tien kinderen te voeden hebt. Ik had zes zusjes en vier broertjes. Als het aan mijn vader had gelegen dan waren we allemaal kleine rot jongetjes. Jongetjes met vuile neuzen en geen manieren. Wel ja, wij meisjes hadden ook geen manieren. Daar staken onze ouders geen tijd in. Ze leerden ons allerlei nutteloze dingen. Dingen zoals de koeien melken. De oogst binnen halen. Ze leerden ons niet hoe je verliefd moest worden, hoe je vrienden moest maken. Toen ik vroeg hoe je vrienden maakten, ik vroeg het aan vader, aan de verkeerde, kreeg ik een pak rammel en oh, hij zei ook nog: ‘dat doet er niet toe. Later laat toch iedereen je vallen. Je bent beter alleen af.’ Ik slikte mijn tranen af. Mijn wang werd rood. Zijn hand stond er de volgende dag nog in en ik liet het trots zien aan mijn vriendinnen en vrienden op de speelplaats. ‘Jezus, wat ben jij stoer.’ Jacob keek er gefascineerd naar. ‘Ik trotseer elke vorm met geweld.’ Ik stak mijn borst vooruit en strekte mijn schouders naar achter. Ik vond het leuk als mensen me bewonderde.

Maar goed, nu even terug naar het heden. Het nu. Wat vader ook nog zei tegen me: ‘Je moet goed voor je zussen en broers zorgen. Jij bent de oudste. Dus je moeten weten wat je doet. Je moet niet zomaar in je gedachte verdwaald raken. Blijf in het nu. Dat is het belangrijkste.’ Toen gaf hij me een kus en deed de slaapkamer deur achter zich dicht. Ik sliep met mijn zes zussen in één kamer. Mijn vader had de drie stapelbedden in elkaar geknutseld. Heel stevig waren ze niet, ik lag het liefst van boven. Dan kreeg ik de rommel niet op mijn hoofd moesten ze inzakken.

Bajaar hinnikte en schraapte met zijn hoeven over de uitgedroogde grond. Het stof dwarrelde omhoog en bleef plakken in mijn kleren. ‘Leuk hoor, Bajaar.’ Hij keek me aan. Zoals alleen paarden dat konden doen. Nou ja, ik kende zijn blik, dus dat was goed genoeg voor mij.
Ik keek om me heen. De grassprietjes werden langer, iedere keer dat ik hier kwam. Er zaten boterbloemen tussen en klaprozen. Klaprozen waren mijn favorieten. Ik plukte ze allemaal, en dan hing ik ze thuis te drogen. Ik had een hele verzameling. Moeder mopperde als ze er weer eentje vond, die ergens anders thuis hoorde. Bijvoorbeeld niet tussen de sokken. Moeder mopperde altijd. Vader was vrolijk, maar gaf veel slaag. Moeder mopperde, ze was alleen lief tegen de tweeling. Marie en Anne. Die waren nog maar drie jaar, maar ze haalde al veel meer kattenkwaad uit dan ik in die tijd. Ze waren altijd aan het ruzie maken en ze gooiden vanalles kapot. Zoals het dure servies dat moeder van oma had geërfd. Maar dat vond moeder niet erg, nee hoor, daar moest ze juist om lachen. Toen ik een vaas omver had gesjot was ze anders toch heel boos. En het was nochtans een lelijke vaas. Ik had het haar zelf horen zeggen tegen Julie. Onze buurvrouw van achtentachtig. Ik liep met Bajaar richting het kasteel. Ik wist dat je er eigenlijk niet mocht komen omdat het elk moment kon instorten, maar het was er altijd zo koel, zo griezelig en zo romantisch op hetzelfde moment.

Krakend deed ik een verborgen deur open. Vlug bond ik Bajaar vast aan iets dat sterk genoeg leek. Hij hinnikte terwijl ik naar binnen sloop. De stilte overviel me. Zoals elke keer als ik hier kwam. Ik kwam hier om rust te vinden, maar telkens overvielen me meer en meer gedachten. Gedachten die dachten aan ridders, knappe ridders en mooie jonkvrouwen in prachtige jurken. Niet zo slordig en kapot als de mijne. De jonkvrouwen droegen geen lompe klompen zoals ik, maar mooie schoentjes die perfecte paste. Ik liep, op mijn tenen, rond in het kasteel. Het was groot, maar ik wist altijd mijn weg terug te vinden. In mijn vorig leven was ik Grietje, van Hans en Grietje. Ik hoorde iets dat leek op voetstappen. Vlug rende ik een kamer in die niet op slot was. Ik hoorde iemand kuchen. Wie liep er hier nu rond, behalve ik?
Ik was bang, maar ik was ook nieuwsgierig. Bang omdat je hier niet mocht komen en nieuwsgierig om te weten wie het was. Toen ik dacht dat hij voorbij de kamer was waar ik me verstopte, kwam mijn hoofd om de hoek, maar er was niemand. En ik geloofde absoluut niet in spoken of geesten. Nee, God heeft voor alles een verklaring. Ook voor het feit dat hier net voetstappen klonken en dat er nu niemand te zien was. De persoon zal zich wel verstopt hebben in een van de kamers die zich op deze verdieping bevonden. ‘Hallo?’
Ik hoorde gekraak en gestommel. Vlug ging ik de kamer binnen vanwaar het geluid kwam. Vlug, altijd vlug. Nooit traag, dan heb je meer kans om gesnapt te worden.
‘Hallo daar?’ Ik schrok op, bijna wilde ik gillen. Er stond een man voor het raam. Een man met een bruin gewaad en een touw rond zijn middel. ‘Bent u een geest?’
De man glimlachte. ‘Alles behalve.’
Een rilling kroop langs mijn schouders. ‘Ik ben niet bang voor u!’
Ik hoopte dat het dapperder klonk dan mijn houding eruit zag. Ik beefde een beetje want de monnik zag er oud en rafelig uit. Alsof hij elk moment uit elkaar zou kunnen vallen.
‘U bent wel een geest! Een hele oude!’
Ik wist niet waarom ik schreeuwde, maar zo leek het net alsof ik niet bang was. ‘Misschien, het ligt er maar aan hoe je het bekijkt.’
‘Spreek niet zo in raadsels man, vertel op.’
‘Ik ben gewoon al meer dan honderd jaar oud. Zo, nu heb je de waarheid. Tevreden?’
Ik wilde gillen. Meer dan honderd jaar oud. Maar dan was hij onsterfelijk. ‘Wat gaat u nu doen met mij?’

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen