welke sprookje ben jij???????????????????????

iedereen kent wel een sprookje

in welke kom jij voor

Mogelijke uitkomsten

repelsteeltje (3 x uitgekomen)




Repelsteeltje

verhaal



Er was eens een molenaar. Hij was arm, maar hij had een mooie dochter.

Op een keer kwam hij in gesprek met de koning en om zich en zeker

aanzien te geven zei hij tegen hem:"Ik heb een dochter die van stro goud

kan spinnen".

De koning sprak tot de molenaar:"Dat is een kunst die mij wel bevalt.

Als je dochter zo knap is als je zegt, breng haar dan morgen nar mijn

paleis, dan zal ik haar op de proef stellen".

Toen nu het meisje bij hem gebracht werd, leidde hij har een kamer

binnen die helemaal vol met stro lag.

Hij gaf haar een spinnewiel en een haspel en sprak:"G nu maar aan

het werk en als je tussen vannacht en morgenochtend dit stro niet

tot goud gesponnen hebt, dan moet je sterven".

Daarna deed hij de kamer op slot en het meisje bleef alleen achter.

Daar zat de arme molenaarsdochter en zij was ten einde raad; zij

wist ten enen male niet hoe je van stro goud moest spinnen en haar

angst werd steeds groter, zodat ze tenslotte in tranen uitbarstte.

Toen ging eensklaps de deur open en een klein mannetje stapte naar

binnen en sprak:"Goedenavond, molenarinnetje, waarom huil je zo?"

"Ach", antwoordde het meisje,"ik moet van stro goud spinnen en dat

kan ik niet."

Het mannetje sprak:"Wat geef je mij, als ik het voor je spin?"

"Mijn halsketting", zei het meisje.

Het mannetje nam de ketting aan, ging aan het spinnewiel zitten en

snorre,snorre,snor, driemaal trekken en de spoel was vol.

Daarna zette hij een andere spoel op en snorre,snorre, snor, driemaal

trekken en ook de tweede was vol; dat ging zo door tot de ochtend,

toen was al het stro opgesponnen en alle spoelen waren vol goud.

De koning kwam al bij zonsopgang en toen hij het goud aanschouwde,

was hij erg verbaasd en heel blij; in zijn hart echter dorstte hij naar

meer goud. Hij liet de molenaarsdochter naar een andere kamer brengen

die nog veel groter was en vol met stro lag. Hij beval haar ook dat in één

nacht tot goud te spinnen als har leven haar lief was.

Het meisje wist zich geen raad en schreide. Toen ging de deur weer open

en het kleine mannetje verscheen en sprak:"Wat geef je mij, als ik dit stro

voor je tot goud spin?"

"De ring die ik aan mijn vinger draag", antwoordde het meisje.

Het mannetje nam de ring aan, liet het spinnenwiel weer snorren

en toen de ochtend aanbrak, had hij al het stro tot glanzend goud gesponnen.

De koning was uitermate verheugd toen hij het zag, maar hij had nog steeds

niet genoeg goud en hij liet de molenaarsdochter naar een nog grotere

kamer vol stro brengen en sprak:" Hiervan moet je deze nacht nog goud

spinnen, gelukt je dat, dan zul je mijn vrouw worden."

Al is zij ook maar een molenaarsdochter, een rijkere vrouw vind ik

in de hele wereld niet, dacht hij.

Toen het meisje alleen was, kwam het mannetje voor de derde maal en

sprak:"Wat geef je mij als ik deze keer nog voor je spin?"

"Ik heb niets meer dat ik je zou kunnen geven", antwoordde het meisje.

"Beloof me dan je eerste kind als je koningin wordt."

Wie weet wat ervan komt, dacht de molenaarsdochter, die geen andere

uitweg zag. Zij beloofde het mannetje dan ook wat hij vroeg en in ruil

daarvoor spon het mannetje nog eenmaal het stro tot goud.

En toen 's morgens de koning kwam en alles vond zoals hij gewenst

had, vierde hij bruiloft met haar en de mooie molenaarsdochter werd

koningin.

Na een jaar bracht zij een mooi kind ter wereld en zij dacht helemaal

niet meer aan het mannetje. Toen kwam het plotseling haar kamer binnen

en sprak:"Geef mij nu wat je mij beloofd heb."

De koningin schrok hevig en bood het mannetje alle schatten van het

koninkrijk aan, als hij haar het kind wilde laten behouden. Maar het

mannetje sprak:"Nee, iets wat leeft is mij liever dan alle schatten van

de wereld."

Toen begon de koningin zo te jammeren en te schreien dat het mannetje

medelijden met haar kreeg."Drie dagen zal ik de de tijd geven", sprak

hij,"als je in die tijd mijn naam te weten komt, mag jij je kind houden".

De hele nacht dacht de koningin na over alle namen die zij ooit gehoord

had en zij stuurde een bode door het hele land om wijd en zijd na te vragen

wat er nog meer voor namen waren.

Toen het mannetje de volgende dag kwam begon zij met Kaspar, Melchior

en Balthasar en noemde na elkaar alle namen op die zijn kende, maar

bij iedere naam sprak het mannetje:"Zo heet ik niet."

De tweede dag liet zij in de buurt navragen hoe de mensen daar heetten

en noemde voor het mannetje de meest ongewone en vreemde namen op:

"Heet je misschien Ribbenbeest, of Schapekuit, of Snorrepot?"Maar hij

antwoordde steeds:"Zo heet ik niet."

De derde dag kwam de bode weer terug en vertelde:"Geen enkele nieuwe

naam heb ik kunnen vinden. Maar toen ik aan het eind van het bos de hoek

omsloeg en langs een hoge berg kwam, waar de vos en de haas elkaar

goedenacht wensen, zag ik een huisje. En voor dat huisje brandde een

vuur en on het vuur sprong een heel belachelijk mannetje. Hij danste

op één been en riep:

"Heden bak ik, morgen brouw ik.

Overmorgen haal ik het koningskind.

Wat een geluk dat niemand weet

dat ik Repelsteeltje heet."

Je kunt wel begrijpen hoe blij de koningin was, toen zij de naam hoorde

en toen spoedig daarna het mannetje binnenkwam en vroeg:"Nu koningin,

hoe heet ik?"vroeg zij eerst:"Heet je Jan?" "Nee" "Heet je Piet?"

"Nee." "Heet je soms Repelsteeltje?"

"Dat heeft de duivel je verteld, dat heeft de duivel je verteld!"

schreeuwde het mannetje en hij stampte van woede, en rende hard weg.

De koning de koningin en de koningsdochter leefde nog lang en gelukkig.












roodkapje (7 x uitgekomen)

Er was eens een lief klein meisje; iedereen die haar zag hield veel van haar, maar haar grootmoeder wel het allermeest, en die wist eenvoudig niet, wat ze het kind allemaal zou willen geven. Op een keer gaf ze haar een rood fluwelen mutsje, en omdat het haar zo goed stond en ze nooit meer iets anders droeg, werd ze voortaan enkel maar Roodkapje genoemd. Op een dag zei haar moeder:

"Kom, Roodkapje, hier heb je een stuk koek en een fles wijn, breng dat eens naar je grootmoeder. Ze is zwak en ziek en het zal haar goed doen. Ga er heen voor het te warm wordt, en als je het dorp uit bent, loop dan netjes en ga niet van het pad af, want anders val je nog en breekt de fles, en dan heeft grootmoeder niets. En als je bij haar binnen komt, niet vergeten dadelijk goedendag te zeggen en niet eerst overal rondsnuffelen."

"Ik zal goed oppassen," zei Roodkapje tegen haar moeder en ze gaf er haar de hand op. Grootmoeder woonde buiten in het bos, een half uur van het dorp vandaan. Toen Roodkapje in het bos was gekomen, kwam ze de wolf tegen. Maar Roodkapje wist niet dat het een gevaarlijk dier was en bang was ze al helemaal niet.

"Goedemorgen, Roodkapje," zei hij.

"Dag, Wolf."

"En waar ga je zo vroeg naar toe, Roodkapje?"

"Naar grootmoeder, Wolf."

"En wat heb je daar onder je schortje?"

"Koek en wijn. We hebben gisteren gebakken en grootmoeder is wat zwak en ziek en hiermee kan ze wat op krachten komen."

"Zeg Roodkapje, waar woont je grootmoeder dan?"

"Nog ruim een kwartier lopen verder het bos in, onder de drie grote eiken staat haar huisje, en beneden is een notenhaag, je kent het vast wel," zei Roodkapje.

De wolf dacht bij zichzelf: "Dat jonge malse ding is een heerlijk hapje, dat zal nog beter smaken dan die oude vrouw; als je slim te werk gaat, kan je ze allebei pakken."

Hij bleef nog een poosje naast Roodkapje meelopen, en zei:

"Kijk, Roodkapje, wat een mooie bloemen overal, waarom kijk je niet wat om je heen? En heb je wel in gaten hoe heerlijk de vogels zingen? Jij loopt maar recht toe recht aan alsof je snel naar school moet en dat terwijl het hier vandaag zo verrukkelijk is."

Roodkapje keek eens rond en toen ze zag hoe de zonnestralen door de bomen dansten en hoeveel mooie bloemen er overal stonden, dacht ze:

"Als ik voor grootmoeder een mooi boeketje meebreng zal ze dat heerlijk vinden; het is nog zo vroeg, dat ik toch wel op tijd kom."

En ze ging van het pad af tussen de bomen om bloemen te plukken. En telkens als ze er één geplukt had, dacht ze dat er verderop nog een mooiere stond en zo raakte ze steeds dieper het bos in. Maar de wolf ging recht toe recht aan naar het huis van grootmoeder en klopte aan de deur:

"Wie is daar?"

"Roodkapje, met een koek en met wijn, doe de deur maar open!"

"Druk maar op de klink," riep grootmoeder, "ik ben te zwak en kan niet opstaan."

De wolf drukte op de klink, de deur sprong open, en zonder één woord te zeggen sprong hij naar het bed en at de grootmoeder op. Toen trok hij haar kleren aan, zette haar nachtmuts op, ging in haar bed liggen en trok de gordijnen dicht.

Roodkapje had ondertussen een heleboel bloemen geplukt en toen ze er geen één meer kon dragen, dacht ze weer aan grootmoeder en ging ze op weg naar haar toe. Ze was verbaasd dat de deur openstond en toen ze de kamer binnenkwam, vond ze het er zo vreemd dat ze dacht: "Wat vind ik het hier griezelig vandaag, terwijl ik hier anders zo graag ben." Ze riep: "Goedemorgen," maar er kwam geen antwoord. Toen liep ze naar het bed en schoof de gordijnen opzij. Daar lag grootmoeder met haar muts over haar gezicht en ze zag er erg vreemd uit.

"O grootmoeder, wat heb je grote oren!"

"Dat is om je beter te kunnen horen."

"Maar grootmoeder, wat heb je grote ogen!"

"Dat is om je beter te kunnen zien."

"Maar grootmoeder, wat heb je grote handen!"

"Dat is om je beter te kunnen pakken."

"Maar grootmoeder, wat heb je een verschrikkelijk grote bek!"

"Dat is om je beter op te kunnen vreten."

En nauwelijks had de wolf dat gezegd of hij sprong uit bed en verslond het arme Roodkapje in één hap. Toen de wolf zo zijn honger gestild had ging hij weer heerlijk in het bed liggen, sliep in en begon heel hard te snurken. Toen kwam net de jager voorbij en die dacht: "Wat snurkt dat oude mens hard, ik zal eens kijken of haar wat mankeert." Hij kwam in de kamer en toen hij voor het bed stond zag hij dat de wolf erin lag. "Vind ik je hier, ouwe boosdoener," zei hij, "ik heb lang naar je gezocht." Hij wilde net gaan schieten, maar toen hij zijn geweer richtte bedacht hij zich ineens dat de wolf de oude vrouw misschien had opgegeten en dat ze misschien nog te redden was. Hij schoot niet maar begon met een schaar de buik van de slapende wolf open te knippen. Na een paar knippen zag hij een rood kapje glimmen en na nog een paar knippen sprong het meisje eruit en riep:

"O, wat ben ik bang geweest, wat was het donker in de buik van de wolf!"

En toen kwam de oude grootmoeder ook nog levend tevoorschijn, al kon ze haast niet ademen. Roodkapje haalde snel een paar grote stenen die ze in de buik van de wolf stopten en toen hij wakker werd, wilde hij wegspringen, maar de stenen waren zo zwaar dat hij onmiddellijk viel en dood was.

Nu waren ze alle drie blij. De jager stroopte de pels van de wolf af en trok daarmee naar huis, de grootmoeder at de koek en dronk van de wijn, die Roodkapje had meegebracht, en die maakte haar beter. Maar Roodkapje dacht:

"Zolang ik leef, zal ik nooit meer alleen van het pad afgaan en het bos inlopen, wanneer mijn moeder dat verboden heeft."


De mensen vertellen dat op een keer, toen Roodkapje de oude grootmoeder weer koek en gebak ging brengen, er een andere wolf kwam, die haar aansprak en weg wilde lokken. Maar Roodkapje paste wel op en liep gewoon verder en vertelde aan grootmoeder dat ze de wolf was tegengekomen, die haar wel goedendag had gezegd, maar zo kwaadaardig uit zijn ogen had gekeken: "Als het niet op de grote weg was geweest, had hij me vast opgegeten!"

"Kom," zei grootmoeder, "we zullen de deur op slot doen, zodat hij er niet in kan."

Kort daarop klopte de wolf aan en zei:

"Doe open, grootmoeder, ik ben het, Roodkapje, ik breng gebak voor je mee."

Maar zij hielden zich stil en maakten de deur niet open. Toen sloop de Grijskop een paar maal rond het huis, sprong eindelijk op het dak om te wachten tot Roodkapje 's avonds naar huis zou gaan. Dan zou hij haar achterna sluipen en in het donker opeten. Maar de grootmoeder merkte wat hij van plan was. Nu stond er voor het huis een grote stenen trog en ze zei tegen het kind:

"Neem de emmer, Roodkapje, gisteren heb ik worsten gekookt, gooi jij dat worstennat in de trog."

Roodkapje droeg zo veel tot die hele grote trog vol was. De geur van de worst kreeg de wolf in de neus, hij snuffelde en keek omlaag, en tenslotte rekte hij zijn hals zo ver uit dat hij zijn evenwicht verloor en begon te glijden, en hij gleed van het dak af precies de trog in en verdronk. Roodkapje ging vrolijk naar huis en bleef ongedeerd.



* * * EINDE * * *










doornroosje (22 x uitgekomen)

Heel lang geleden leefden er een koning en een koningin die geen kinderen konden krijgen. Dat maakte hen erg verdrietig en ze praatten er vaak over. Op een morgen was de koningin aan het zwemmen in de kasteelvijver, toen er een kikker naast haar opdook. Hij zei: “Lieve koningin. Ik kom u vertellen dat uw liefste wens snel in vervulling gaat. Binnenkort zult u een kindje krijgen.” De koningin keek verbaasd en blij tegelijk. Ze wilde nog van alles vragen, maar de kikker was al weg. De kikker kreeg gelijk. Het jaar daarop kregen de koning en de koningin een dochtertje waar iedereen erg blij mee was. Voor deze gelegenheid werden er zelfs vlaggen uitgestoken. Ze wapperden vrolijk in de blauwe lucht. Ter gelegenheid hiervan gaf de koning een feestje waarbij hij niet alleen familie en vrienden uitgenodigde, maar ook de feeën uit zijn koninkrijk mochten komen. Hij liet een maaltijd bereiden door de koks van het kasteel. Er was echter een klein probleem. Er waren namelijk 13 feeën in het land en de koning had maar 12 gouden borden. Je kon het niet maken om een fee van een gewoon bord te laten eten.

Toen brak de avond van het feest aan. Er klonk overal vrolijke muziek en lakeien liepen af en aan met lekker eten. Toen de maaltijd voorbij was, werd het prinsesje in haar moeders armen gelegd. Iedereen keek vertederend toe. Het was ook wel een schatje. De feeen spraken allemaal een toverspreuk voor haar uit. Hiermee wilden ze het kind iets meegeven voor haar latere leven. De ene fee wenste schoonheid. Een andere hoopte dat het prinsesje lief zou zijn. Zo kwamen alle feeen aan de beurt. Maar bij de twaalfde fee gebeurde er iets. Voordat zij haar wens kon doen, werd het opeens heel koud in het kasteel. In de deuropening stond de dertiende fee, die niet was uitgenodigd. Ze was woedend. “Waarom mocht ik niet komen?” riep ze. “Uit wraak wens ik haar toe dat ze sterft. Als ze vijftien wordt, prikt ze zich aan een spinnewiel. Dan zal ze sterven.” De koningin begon te huilen. De twaalfde fee liep naar haar toe "Ik kan die wens niet ongedaan maken. Maar ik zal ervoor zorgen dat de prinses niet doodgaat. Ze zal honderd jaar slapen. Meer kan ik helaas niet doen." Maar de koning zei: "Ik wel! Ik laat alle spinnewielen verbranden." Zo gezegd, zo gedaan. Maar de koningin was er niet gerust op. Ze was bang dat er ergens nog een spinnewiel stond. De koning stelde haar gerust. Zijn soldaten hadden immers alle spinnewielen verbrand!

De jaren gingen voorbij. De prinses groeide op tot een mooi vriendelijk meisje. Toen ze vijftien jaar werd, werd er een groot feest georganiseerd. De prinses was een beetje zenuwachtig. Ze dwaalde wat rond in het kasteel. Via een wenteltrap kwam ze bij een deur. Die had ze nog nooit gezien. Ze opende de deur en zag een oud vrouwtje zitten. Het prinsesje vroeg: "Wat bent u aan het doen?" De vrouw antwoordde; "Ik ben aan het spinnen op een spinnewiel." Dat wilde het prinsesje ook eens proberen. Ze wilde de spoel pakken waar de wol omheen gedraaid zit. Maar er zat een scherpe punt aan. De prinses prikte zich. Ze viel in een diepe slaap, die honderd jaar zou duren. Iedereen in het kasteel viel in slaap. Het koksmaatje, het keukenmeisje en de paarden in de stal. Spinnen, vogels, iedereen. Het werd heel stil. De rozenheg rond het kasteel groeide door. Hij werd heel hoog. Je zag niets meer van het kasteel. De meeste mensen begrepen het niet. Waarom sliep iedereen in het kasteel zo lang? Soms probeerde iemand een kijkje te nemen. Ook allerlei prinsen. Zij dachten dat ze Doornroosje gemakkelijk konden bevrijden. Maar dat was nog niemand gelukt. Ze bleven allemaal hangen in de scherpe doornen van de hoge rozenheg. Zo gingen vele jaren voorbij.

Op een dag trok er weer een prins door het land. Hij hoorde het verhaal van Doornroosje. Hij werd nieuwsgierig. De prins sprong op zijn paard en ging op weg. Toen hij de hoge struiken om het kasteel zag, schrok hij wel even. Maar hij zette door. Hij wilde gaan klimmen maar dat hoefde niet meer. De rozenheg splitste zich en de prins kon zo doorlopen. Hij liep snel het kasteel binnen. Hij rende de trappen van het kasteel op en kwam bij het kleine kamertje. Toen hij de deur opengooide, lag het prinsesje daar. Haar goudblonde haar zag er prachtig uit. De prins boog zich voorover. Hij kuste haar zachte mond. Ze deed haar ogen open. Toen keken ze elkaar lachend aan. De betovering was verbroken...

Op dat moment werd iedereen wakker. De koks kneedden weer het brood. De vogels gingen verder met het zoeken van eten voor hun kinderen. De koning zei tegen zijn vrouw: "Ik ben geloof ik even weggedommeld. Laten we maar gauw opschieten. Het feest begint zo." Niemand had in de gaten dat ze al die jaren geslapen hadden. Alle mensen liepen naar de feestzaal. Alsof er nooit iets was gebeurd. Ze namen een drankje. Je wordt namelijk nogal dorstig als je jarenlang niets drinkt. Toen kraakte de trap. Daar kwamen de prins en de prinses naar beneden. Iedereen hield zijn adem in. Sommigen verslikten zich bijna. Wat een mooi paar! Niemand was verbaasd dat de koning zei dat zijn dochter met de prins moest trouwen. Die waren voor elkaar bestemd. Het feest duurde tot in de kleine uurtjes. Het was reuze-gezellig. En de boze fee? Die liet zich gelukkig nooit meer zien!

grumpy een van de zeven dwergen (12 x uitgekomen)

Sneeuwwitje
Toen Sneeuwwitje werd geboren, stierf haar moeder, de koningin. Haar vader, de koning, koos al gauw een andere koningin. Maar die vrouw was jaloers en opschepperig. Ze had een toverspiegel waar ze vaak in keek. Dan zei ze:
"Spiegeltje, Spiegeltje aan de wand,
wie is de mooiste van het land?"
En dan zei de spiegel:"Zo mooi als u bent is er geen, u bent het mooist van iedereen."

Sneeuwwitje groeide op en werd steeds mooier.
Op een dag vroeg de koningin weer aan haar spiegeltje:
"Spiegeltje, Spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste van het land?"
en toen zei de spiegel iets wat hij nog niet eerder had gezegd:
"Sneeuwwitje is duizendmaal mooier dan u."
De koningin werd vreselijk jaloers. Ze riep een jager bij zich en zei:" Breng Sneeuwwitje naar het bos en maak haar dood. Je moet mij haar hart en lever brengen als bewijs dat ze niet meer bestaat." De jager nam Sneeuwwitje mee naar het bos, maar hij vond het vreselijk dat hij haar moest doden.
"Loop maar weg," zei hij tegen Sneeuwwitje. En in plaats van Sneeuwwitje doodde hij een jong zwijn. Hij nam de longen en de lever van het dier mee terug naar de koningin.

Sneeuwwitje dwaalde urenlang door het bos. Toen zag ze en klein huisje. De voordeur zat niet op slot. Binnen stond een gedekte tafel met zeven kleine bordjes, zeven mesjes, zeven vorkjes, zeven lepeltjes en zeven bekertjes. In de slaapkamer stonden zeven bedjes. Sneeuwwitje nam een beetje eten van elk bordje en een beetje drinken uit elk bekertje. Daarna probeerde ze alle bedjes. Het zevende bedje lag het lekkerst. Ze viel meteen in slaap.
Toen het donker werd kwamen er zeven dwergen aan. Ze hadden de hele dag in het bos gewerkt en gingen weer naar huis.







Binnen zetten ze hun lantaarntjes neer en keken ze om zich heen.
De eerste dwerg zei:" Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?"
De tweede dwerg zei:"Wie heeft er van mijn bordje gegeten?"
De derde dwerg zei:"Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?"
De vierde dwerg zei:" Wie heeft er aan mijn lepeltje gelikt?"
De vijfde dwerg zei:"Wie heeft er met mijn mesje gesmeerd?"
De zesde dwerg zei:" Wie heeft er hier mijn bedje geprobeerd?"
En de zevende dwerg zag Sneeuwwitje. Ze lag nog steeds te slapen.
Alle dwergen vonden haar heel mooi. Ze wilden haar niet wakker maken.
De volgende morgen zag Sneeuwwitje de zeven dwergen. Ze stonden allemaal om haar bedje heen en vroegen hoe ze heette en waar ze vandaan kwam. Sneeuwwitje vertelde alles wat er was gebeurd. Toen vroegen de dwergen of ze wilde blijven en of ze hun eten wilde koken en hun bedjes op wilde maken, terwijl zij in het bos werkten.
"Maar," zeiden ze ook nog," als je alleen thuis bent, mag je niemand binnenlaten."

Op een dag stond de koningin weer voor haar spiegel.
"Spiegeltje, Spiegeltje aan de wand,
wie is de mooiste van het land?"
En de Spiegel zei: "Sneeuwwitje, bij de zeven dwergen, is duizendmaal mooier dan u."
Nu wist de koningin dat de jager haar had bedrogen. En ze verzon een gemene list. Ze vermomde zich als een oud vrouwtje dat appels verkocht. Zo klopte ze aan bij het huisje van de dwergen. Sneeuwwitje was alleen thuis. Omdat ze zin had in een lekkere appel, vergat ze wat de dwergen haar hadden gezegd. Het oude vrouwtje reikte haar de mooiste appel aan uit haar mand.
Toen de dwergen die avond thuiskwamen, zagen ze Sneeuwwitje op de vloer liggen. Ze ademde niet meer, want ze had een giftige appel gegeten.
De dwergen maakten een glazen kist en legden haar erin. Ze zetten de kist voor hun huisje. Drie dagen huilden ze en de dieren uit het bos treurden mee.
Toen kwam er een prins op zijn paard voorbij. Hij zag Sneeuwwitje en werd meteen verliefd op haar.
"Verkoop mij de kist," zei hij, maar dat wilden de dwergen niet.
"Geef me dit meisje," zei de prins," want ik wil haar elke dag kunnen zien."
De dwergen gaven toe. Ze hielpen de prins die de kist op zijn paard wilde hijsen. Maar de kist viel en brak. Door de schok schoot er iets los uit de keel van Sneeuwwitje: het stukje giftige appel.
Meteen daarna opende Sneeuwwitje haar ogen.
"Waar ben ik?" vroeg ze.
"Bij mij," zei de prins." Wil je meekomen naar mijn kasteel en mijn vrouw worden?"
Sneeuwwitje wilde wel. Ze nam afscheid van de dwergen en zei dat ze altijd op bezoek mochten komen, of een keertje komen eten, als ze zelf hun bestek meenamen.
Samen met haar prins leefde Sneeuwwitje nog lang en gelukkig.
En die nare koningin, die ging natuurlijk al gauw op een nare manier dood, want zo ging dat met nare koninginnen.

aladdin (24 x uitgekomen)



Jafar, de grootvizier van de sultan van Agrabah. Hij is op het spoor gekomen van de Grot der Wondereren, waarin een lamp ligt die hem kan helpen de macht in handen te krijgen. Helaas voor Jafar blijkt Gazeem, de man die hij heeft ingehuurd voor hem de lamp te gaan halen, niet de grot in te mogen. Wanneer hij het toch probeert, wordt hij in de grot opgesloten. Alleen een “ruwe diamant” mag de grot betreden.

De film gaat vervolgens naar Agrabah, waar Aladdin, een arme jongen, probeert te overlevenSamen met zijn beste vriend, het aapje Abu steelt hij brood om te overleven. Aladdin en Abu zijn getuige van de aankomst van de zoveelste prins die om de hand van prinses Jasmine komt vragen.

Als prinses Jasmine genoeg heeft van het leven in het paleis, en dan met name dat ze gedwongen moet trouwen met een prins, besluit ze zich onder het volk te mengen. Ze is zich niet bewust van hoe het leven er buiten de paleismuren aan toe gaat. Ze komt in de problemen wanneer ze een jongetje een appel aanbied, maar vervolgens niet voor deze appel kan betalen. Aladdin schiet haar te hulp, en wordt meteen verliefd op haar. Hij neemt haar mee naar zijn huis.

Jafar gebruikt zijn magie om te ontdekken wie wel de grot der wonderen mag betreden, en ontdekt dat dit Aladdin is. Hij laat Aladdin arresteren. Jasmine onthult haar vermomming en Aladdin krijgt te weten dat Jasmine een prinses is. Omdat ze als prinses echter onder de grootvizier staat, kan ze Jafars bevel niet terugdraaien en Aladdin wordt afgevoerd naar de kerker. Later verteld Jafar Jasmine dat Aladdin is onthoofd.

In werkelijkheid leeft Aladdin nog. Jafar, vermomd als oude man neemt hij Aladdin mee naar de Grot der Wonderen. Hij wil dat Aladdin in ruil voor goud en diamanten de Grot der Wonderen betreed om voor hem de lamp te halen. De grot der Wonderen blijkt vol rijkdommen te liggen. Aladdin en Abu mogen echter niets aanraken behalve de lamp. In de grot ontmoeten ze ook een vliegend tapijt. Aladdin vind de lamp, maar dan raakt Abu toch een van de andere schatten aan. Hierdoor stroomt de grot vol lava. Dankzij het tapijt kunnen Aladdin en Abu ontkomen. Bij de uitgang van de grot pakt Jafar de lamp, en probeert Aladdin te doden. Dankzij Abu mislukt dit, maar Aladdin en Abu komen wel vast te zitten in de grot.

Wanneer ze bijkomen blijkt dat Abu Jafar de lamp heeft ontnomen. Door over de lamp te wrijven roept Aladdin per ongeluk de geest in de lamp op. De geest geeft hem drie wensen en Aladdin gebruikt er een van om te veranderen in Prins Ali 'a Babwa zodat hij kan trouwen met de Prinses. Aanvankelijk denkt Jasmine dat Ali de zoveelste prins is, maar uiteindelijk doorziet ze zijn vermomming en herkend hem als Aladdin.

Jafar heeft Aladdin echter ook door, en laat zijn papegaai Iago de lamp stelen. Vervolgens wenst hij zichzelf een machtige tovenaar. Hij neemt de macht in het paleis over, en stuurt Aladdin naar een besneeuwd landschap. Dankzij het vliegende tapijt keert Aladdin snel weer terug. Hij daagt Jafar uit tot een duel, maar beseft al snel dat hij Jafar niet kan verslaan. Daarom verzint hij een list, en vertelt Jafar dat de geest van de lamp machtiger is dan hij. Jafar pikt dit niet, en wenst zelf een almachtige geest te worden. Hij vergeet alleen dat een geest in een lamp moet wonen, en nauwelijks is hij veranderd of er verschijnt een zwarte lamp die hem naar binnen zuigt, samen met Iago.

Nu Jafar is verslagen krijgt Aladdin toestemming om met de prinses te trouwen, ondanks dat hij geen prins is. Aladdin wenst de geest vrij zodat die eindelijk krijgt wat hij altijd al wilde.

assepoester (8 x uitgekomen)

Assepoester

Er was eens een beeldschoon, lief meisje. Ze woonde met haar gemene stiefmoeder en pesterige stiefzusters in een groot kasteel. De lelijke, luie vrouwen lieten het meisje al het vuile werk in huis doen. Omdat hetmeisje de hele dag bezig was met poetsen en vegen en de aslade van de haard opruimen, noemdenze haar Assepoester.
Op een dag gaf de prins van het land een groot feest. Die hele dag waren haar stiefzusters en stiefmoeder druk bezig met de krullen in hun haar en de kantjes en ruches aan hun japonnen. "Och", mijmerde Assepoester, "kon ik maar mee naar zoÕn mooi bal..." De zussen en stiefmoeder brulden van het lachen. "Jij! Mee? Kijk eens naar je haar! En die vodden die je aanhebt! Die nagels!" Gillend van het lachen stapten ze in een koets en lieten Assepoester alleen achter. Verdrietig keek Assepoester hen na. Zuchtend pakte Assepoester een bezem, en begon met vegen. Plots hoorde ze een lief stemmetje: "Assepoes!" Voor haar stond een mooie, vriendelijke dame. "Huil maar niet, Assepoes", zei ze. "Ik ben je petemoei. Jij gaat naar het feest!"

Even later betrad Assepoester aarzelend de balzaal. Ze kende niemand. Eventjes voelde ze zich heel alleen... Maar hoor, plots stopte de muziek. Als in een droom zag Assepoester de prins op haar aflopen. Zou hij...? Met een sierlijk knikje vroeg hij haar ten dans. Weldra zwierden ze over de dansvloer.Ze dansten en dansten en dansten... tot ze opeens de zware slagen van de kerkklok hoorde. Oh nee! Het was bijna twaalf uur. Assepoester snelde de danszaal uit, de trappen af naar beneden. Onderweg verloor ze een van haar glazen muiltjes. Vlug schoot ze haar koets in.
Pfff... net op tijd. Verbaasd stond de arme prins op de trappen, met haar muiltje in zijn hand.
Hij was verliefd. Smoorverliefd!

De volgende morgen was het hele land in rep en roer. Er was iets bijzonders aan de hand. Alle ongetrouwde dames van het land moesten een glazen muiltje passen. En... wie het muiltje zou passen, zou de koningin worden! Natuurlijk wilden ook de lelijke schoonzusters het tere muiltje passen. Maar hoe ze ook persten en wrongen; hun voeten waren veel te groot, te grof en te breed. De lelijke zusters hadden Assepoester verstopt in de keuken.Gelukkig ontdekte een van de lakeien haar toen hij een glaasje water ging drinken. Hij wenkte haar dichterbij. Onder het honende gelach van haar stiefzusters paste Assepoester het muiltje.Ze stak haar slanke voetje naar voren... En...'tjoeps!' Het muiltje zat als gegoten.


Een week later was het groot feest in het land. Onder luid klokgelui en trompetgeschal, trouwde Assepoester met haar prins. Trots stond ze op haar glazen muiltjes voor het altaar. Gelukkig keek de prins haar aan. Zijn droomprinses... Hoe dit sprookje eindigt? Je raadt het al... ze leefden nog lang en gelukkig.

rapunzel (20 x uitgekomen)

Er waren eens een man en een vrouw, die al heel lang tevergeefs hadden gehoopt, dat zij een kind zouden krijgen; maar eindelijk leek het erop dat de lieve God hun wens toch zou vervullen. Nu hadden deze mensen aan de achterkant van hun huis een klein raam, waardoor je in een prachtige tuin kon kijken, die vol stond met prachtige bloemen en planten.

Die tuin was echter door een hoge muur omgeven en niemand waagde het er binnen te gaan, want er woonde een toverkol die heel machtig was en door iedereen werd gevreesd. Op een dag stond de vrouw voor dat raam en keek in de tuin naar beneden; daar zag ze een heel bed beplant met de mooiste raponsjes, en die waren zo fris en zo groen, dat ze ervan watertandde en een hevig verlangen kreeg van die raponsjes te eten. Elke dag werd dat verlangen groter en omdat ze wist dat ze er toch niets van krijgen kon, werd ze steeds magerder en zag er bleek en ellendig uit. Toen werd haar man bang en vroeg: "Wat scheelt er aan, lieve vrouw?" "Ach," zei ze, "als ik geen raponsjes uit de tuin achter ons huis kan krijgen, dan zal ik sterven." De man hield veel van haar en dacht: "Voor je je eigen vrouw laat omkomen, moet je haar maar van die raponsjes halen, wat het je ook kost." Toen de schemering gevallen was klom hij dus de muur over en liet zich zakken in de tuin van de toverkol, griste in allerijl een handvol raponsjes weg en bracht die naar zijn vrouw. Ze maakte er dadelijk sla van en at het met grote gulzigheid. Maar het smaakte haar zo bijzonder goed, dat ze er de volgende dag nog driemaal zoveel trek in had. Wilde ze rust hebben, dan moest de man nog een keer in de tuin klimmen. Dus begon hij in de avondschemering weer zijn tocht, maar toen hij zich van de muur liet zakken, schrok hij ontzettend want de toverkol stond voor hem. "Hoe durf je," sprak ze met toornige blik, "om in mijn tuin te klimmen en als een dief mijn raponsjes te stelen? Dat zal je duur komen te staan." - "Ach," antwoordde hij, "laat genade gelden voor recht. Ik heb alleen uit nood gehandeld; mijn vrouw heeft uw raponsjesbed vanuit haar raam gezien en had er zo’n groot verlangen naar dat ze was gestorven als ze er niet van gegeten had."

Toen werd de toverkol kalmer en zei: "Als het zo is als je vertelt, dan zal ik je toestaan zoveel raponsjes mee te nemen als je wilt, maar op één voorwaarde: mij moet je het kind geven, dat je vrouw ter wereld zal brengen. Het zal goed verzorgd worden en ik zal er een moeder voor zijn." In zijn angst beloofdde de man van alles en nauwelijks was het kindje geboren of de toverkol kwam binnen en gaf aan het kind de naam Raponsje en nam het mee.

Raponsje werd het mooiste kind op aarde. Toen zij twaalf jaar was geworden sloot de toverkol haar op in een toren die in het bos stond en waar geen trap en geen deur in was, alleen helemaal bovenin was een klein raampje. Als de toverkol naar binnen wilde dan ging ze beneden aan de voet van de toren staan en riep:
"Raponsje, Raponsje
laat je vlechten neer."
Raponsje had prachtig lang haar, fijn als gesponnen goud. Als ze de stem van de toverkol hoorde, nam ze haar vlechten ter hand, wierp ze over het kozijn omlaag; dan vielen ze wel twintig el naar beneden; en langs die vlechten klom de toverkol omhoog.

Na een paar jaar gebeurde het, dat de zoon van de koning door het bos reed en langs de toren kwam. Daar weerklonk een gezang, helder en lieflijk, zodat hij zijn paard liet stilhouden en bleef luisteren. Dat was Raponsje die in haar eenzaamheid zong om de tijd te verdrijven. De prins wilde haar bezoeken en zocht naar een ingang van de toren, maar er was nergens een deur te vinden. Hij reed weer naar huis, maar het mooie gezang had zijn hart zozeer getroffen, dat hij elke dag uitreed naar ‘t bos om te luisteren. Eens stond hij achter een boom, toen zag hij de toverkol aankomen, en hoorde haar omhoog roepen:
"Raponsje, Raponsje
laat je vlechten neer!"
Toen liet Raponsje haar vlechten vallen, en de toverkol klom omhoog. "Is dat de ladder die omhoog voert, dan zal ik mijn geluk ook eens beproeven." En toen de volgende dag de schemering viel, ging hij naar de toren en riep:
"Raponsje, Raponsje
laat je vlechten neer!"
Meteen vielen de vlechten het venstertje uit en nu was het de prins die omhoog ging. Eerst schrok Raponsje geweldig, toen er een man bij haar binnenkwam, maar de prins begon heel vriendelijk te praten en vertelde haar hoe hij altijd zo genoten had van haar gezang, dat het hem niet met rust had gelaten en hij haar zelf eens had willen zien. Toen was Raponsje niet bang meer, en toen hij vroeg of zij met hem wilde trouwen, en ze zag dat hij jong en knap was, dacht ze: "Die zal meer van mij houden dan de oude vrouw Gotel," en ze zei "ja" en legde haar hand in de zijne. Zij zei: "Ik wil graag met je meegaan, maar ik weet niet, hoe ik uit deze toren moet komen. Als je bij mij komt, breng dan elke keer een streng zijde mee, daarvan zal ik een ladder vlechten, en als die klaar is, kan ik naar beneden, en dan neem je me mee op ‘t paard." Ze spraken af, dat hij voortaan elke avond komen zou, want overdag kwam de toverkol. Deze had er niets van gemerkt, tot eens op een keer Raponsje vroeg:

"Zeg me toch eens, vrouw Gotel, hoe komt het toch, dat u zo zwaar bent om naar boven te trekken, veel zwaarder dan de prins, die is altijd in een oogwenk boven."

"O jij goddeloos kind!" riep de toverkol, "wat moet ik daar van je horen; ik dacht nog wel dat ik je volkomen had opgesloten, en nog heb je me bedrogen!"

In haar woede nam ze het mooie haar van Raponsje in haar linkerhand, greep met de rechter een schaar, en ritsrats was alles afgeknipt en de mooie vlechten lagen op de grond. En ze was zo onbarmhartig om de arme Raponsje naar een wildernis te brengen, waar ze in armoe en ellende moest leven.

Nog dezelfde dag dat ze Raponsje verstoten had, maakte de toverkol ‘s avonds de afgeknipte vlechten aan het venster vast en toen de prins kwam en riep:
"Raponsje, Raponsje
laat je vlechten neer!"
liet zij ze naar buiten vallen. De prins klom erin, maar boven vond hij niet zijn lieve vrouw, maar de toverkol, die hem met boze, ja met giftige blikken aanzag. "Zo," sprak zij honend, "je wilde je vrouw bezoeken, maar de vogel is gevlogen, het nest is leeg en ze zingt niet meer; de kat heeft haar gehaald en zal haar nog de ogen uitkrabben! Raponsje is verloren, nooit zul je haar weer zien!"
De prins was zo bedroefd, dat hij in vertwijfeling uit het raam sprong: hij leefde nog wel. maar de doornstruiken die zijn val braken, staken hem de ogen blind. Zo dwaalde hij gebrekkig door het bos, leefde van boomwortels en bosbessen, en deed niets dan jammeren dat hij zijn jonge vrouw verloren had. Zo zwierf hij jaren rond, tot hij dwaalde naar de wildernis waar Raponsje met haar tweeling, een jongen en een meisje, een zorgelijk bestaan leidde. Hij hoorde een stem, ze scheen hem zo bekend; hij volgde de richting van ‘t geluid, en toen hij nader kwam, herkende Raponsje hem en viel hem om de hals en schreide. Twee van haar tranen echter vielen op zijn ogen, en toen werden ze weer helder, en hij kon weer zien als vroeger. Hij bracht haar naar zijn rijk, waar hij met blijdschap werd ontvangen, en zij leefden nog lang en gelukkig.

klein duimpje (0 x uitgekomen)

Lang geleden leefde er eens een houthakker die een vrouw had en zeven zonen. De houthakker werkte elke dag zo hard hij kon in het bos, maar helaas, hij slaagde er bijna nooit in zoveel te verdienen dat hij zichzelf en zijn gezin genoeg te eten kon geven. Vooral voor het jongste zoontje was dat heel erg, want die was toch al klein en zwak. Je zult het misschien niet geloven, maar toen hij werd geboren, was hij maar net zo groot als de duim van zijn vader. Daarom werd hij ook Klein Duimpje genoemd.

In het jaar waarin dit verhaal begint, heerste er hongersnood in het land. Het eten werd steeds duurder en tenslotte kon de houthakker het helemaal niet meer betalen. Toen er geen kruimeltje eten meer was in het hele huis zei de houthakker op zekere avond, toen de kinderen al in bed lagen, tegen zijn vrouw: "Vrouw, ik kan het niet langer aanzien dat onze kinderen doodgaan van de honger. Daarom neem ik ze morgen mee naar het bos om hout te sprokkelen en dan laat ik ze daar achter; hier weten we zeker dat ze doodgaan, maar in het bos komen ze misschien iemand tegen die ze kan helpen."

De vrouw vond het een verschrikkelijk plan. Ze wist wel bijna zeker dat de kinderen in het bos niemand zouden vinden die hun hulp zou bieden. Daarom doorzocht ze nog een keer het hele huis of er iets eetbaars te vinden was, maar toen ze niets vond, moest zij de vader wel gelijk geven: als de kinderen thuisbleven, zouden zij zeker sterven. Ze konden dus maar beter het bos ingaan.

Klein Duimpje had alles gehoord wat zij zeiden, want hij had zich onder de stoel van zijn vader verstopt. Toen zijn ouders gingen slapen, ging hij ook naar bed, maar hij deed de hele nacht geen oog dicht. Hij moest er steeds maar aan denken dat hij en zijn broers de volgende dag alleen in het bos zouden worden achtergelaten. Na een tijdje had hij een goed plannetje bedacht. Hij was dan wel klein, maar hij was ook heel slim! Nog voordat de zon was opgegaan, sloop Klein Duimpje het huis uit. Hij ging naar de beek die vlak bij hun huisje stroomde en daar verzamelde hij een heleboel kiezelsteentjes, waarmee hij zijn zakken volpropte. Daarna ging hij terug naar huis.

Zoals de houthakker al had gezegd, nam hij de kinderen die dag allemaal mee naar het woud om hout te sprokkelen. Ook zijn vrouw ging mee en terwijl de kinderen ijverig bezig waren zoveel mogelijk hout te verzamelen, gingen zij en haar man heel stilletjes een zijpaadje in. De houthakker wist goed de weg in het bos en het kostte hem weinig moeite om met zijn vrouw de weg terug te vinden. Maar toen de kinderen hun ouders niet meer zagen, begonnen zij te huilen. Allemaal, behalve Klein Duimpje, want die had op de heenweg steeds een kiezelsteentje laten vallen. Hij zei tegen zijn broers dat zij niet meer hoefden te huilen, omdat hij ze wel veilig naar huis zou brengen. En dat deed hij, door heel eenvoudig het spoor van de witte kiezelsteentjes te volgen. Bij hun huis aangekomen, durfden zij niet naar binnen te gaan, omdat Klein Duimpje had verteld, dat hun ouders hen niet meer wilden hebben. Voorzichtig luisterden zij aan een raam.

Nu moetje weten dat er inmiddels heel wat was gebeurd. Bij hun thuiskomst hadden de houthakker en zijn vrouw een zakje met geld op tafel gevonden. Dat was daar neergelegd door iemand uit het dorp, die wist dat zij geen eten meer hadden. De vrouw was onmiddellijk naar de slager gegaan en voor het eerst sinds dagen hadden zij en haar man naar hartelust gegeten. Toch was zij erg verdrietig. "O, lieve man," hoorden de kinderen haar zeggen, "kijk nu eens, we hebben nu zelfs nog eten over. Maar wij hebben onze kinderen in het bos achtergelaten en wij zullen ze nooit meer kunnen vinden om hen in ons geluk te laten delen. Zie je nu wel, dat het verkeerd van ons was, de kinderen niet bij ons te houden?"

En toen jubelden de kinderen het uit. "Moeder, hier zijn wij!" riepen zij. "Doe maar gauw open!"

De moeder wist niet hoe vlug ze de deur open moest doen en toen haar zeven zonen binnenkwamen, riep zij: "O, lieve kinderen, wat ben ik blij dat ik jullie weer zie. Ga gauw zitten. Er is zo veel te eten als je maar wilt!" Ook de houthakker was dolgelukkig en nadat hij zijn kinderen had omhelsd, gingen zij allemaal aan tafel. De kinderen aten als nooit tevoren en hun ouders aten voor de gezelligheid nog -wat mee.

Helaas! Hun geluk duurde niet langer dan een week. Toen was het geld op en sloop de honger opnieuw het huis binnen. De vader probeerde tevergeefs zijn hout te verkopen en de moeder ging zelfs in de stad bedelen om voedsel. Het hielp allemaal niet en na twee dagen bijna niets te hebben gegeten, moesten de houthakker en zijn vrouw opnieuw besluiten om hun kinderen naar het bos te brengen en hen daar achter te laten. Maar net als de vorige keer luisterde Klein Duimpje mee toen zij dat akelige besluit namen. Daarom stond hij de volgende morgen weer heel vroeg op om, net als de vorige keer, kiezelsteentjes bij de beek te halen. Hij sloop naar de voordeur, duwde de klink omlaag en... de deur ging niet open! Hij zat op slot en wat Klein Duimpje ook probeerde, de deur was en bleef dicht. Klein Duimpje dacht dat hij en zijn broers nu werkelijk verloren waren en hij ging moedeloos weer naar bed.

De volgende morgen verdeelde de moeder de allerlaatste korst brood die zij nog had. Zijzelf en haar man namen niets en de kinderen kregen elk natuurlijk maar een heel klein stukje. Klein Duimpje had vreselijke honger en wilde zijn stukje brood eigenlijk het liefst meteen opeten. Maar hij deed alleen net alsof hij het opat en stopte het brood stiekem in zijn zak. Hij had een idee gekregen!

De houthakker en zijn vrouw gingen met hun kinderen die dag heel ver het bos in. Toen de kinderen druk bezig waren dood hout te zoeken, slopen hun ouders weg en gingen huilend naar huis. De slimme Klein Duimpje had ze weg zien gaan, maar hij maakte zich helemaal geen zorgen, omdat hij onderweg broodkruimels op de grond had laten vallen. Hij dacht dat hij alleen maar hun spoor hoefde te volgen om weer veilig thuis te komen. Maar dat was niet zo, want toen Klein Duimpje met zijn broers terug wilde gaan, kon hij geen enkele broodkruimel meer vinden. De vogels hadden alles opgegeten.

Natuurlijk probeerden de jongens toch de weg naar huis te vinden. Uren en uren zochten zij naar bekende plekjes, maar zij vonden er niet één. Het werd steeds later en de kinderen "werden steeds banger, omdat het al donker werd en zij de wolven hoorden huilen. Toen het echt helemaal donker was, klom Klein Duimpje in een hoge boom om te zien of hij misschien ergens een lichtje zag branden. En ja hoor! Heel in de verte zag hij een flauw schijnsel! Daar moest dus een huis zijn. Vlug liet Klein Duimpje zich uit de boom zakken en met nieuwe moed liepen hij en zijn broers in de richting van het licht.

Na een uur lopen kwamen zij bij een huis. Klein Duimpje klopte op de deur en een vrouw deed open. Klein Duimpje vertelde dat zij verdwaald waren en vroeg of zij die nacht in haar huis mochten slapen. Maar de vrouw schudde haar hoofd. "Van mij zou het wel mogen," zei zij, "maar het zou vreselijk dom van jullie zijn. Dit huis is van een reus, die alle kinderen opeet die hij maar kan vinden. Daarom kunnen jullie beter zover mogelijk hier vandaan gaan."

"Maar mevrouw," zei Klein Duimpje, "als wij teruggaan in het bos worden we zeker door de wolven verscheurd. Want in het bos kunnen wij ons niet verstoppen en wolven hebben geen medelijden. Maar als de reus ziet hoe moe en hongerig wij zijn, spaart hij ons misschien." De vrouw dacht even na. Toen zei zij: "De reus zal net zomin medelijden met jullie hebben als de wolven. Maar ik kan wel proberen jullie te verstoppen, en dus kun je beter hier zijn dan in het bos. Kom maar binnen."

Zij gaf de kinderen eerst nog wat te eten en toen verstopte zij ze onder het bed. Net op tijd! Er werd hard op de deur gebonsd en de reus dreunde naar binnen: "Ik ruik vers vlees!" bulderde hij meteen. "Heb je kinderen voor me?"

"Nee," zei de vrouw, "ik denk datje het schaap ruikt dat ik aan het spit aan het braden ben."

"Wat?!" schreeuwde de reus, denk je dat ik het verschil niet ruik tussen gebraden schapenvlees en vers kindervlees?" Hij stond op en liep recht op het bed af, waar hij de kinderen een voor een onderuit trok. "Zo, dus jij dacht mij voor de gek te kunnen houden!" zei de reus kwaad tegen zijn vrouw. "Kinderen verstoppen en dan zeggen dat ik schapenvlees ruik! Voor straf zou ik jou moeten opeten, maar je bent me te mager en ik heb je nodig om voor me te koken. Over een paar dagen krijg ik een paar reuzenvrienden op bezoek en dan moet je deze kinderen voor ons klaar maken. En denk eraan dat je je best doet, anders eet ik je toch nog op!"

De kinderen vielen voor de reus op hun knieën en smeekten om genade. Maar de reus was heel erg gemeen. "Hou op met jullie gejammer," snauwde hij. "Vooruit, ga naar bed, maar eerst moeten jullie eten, anders smaken jullie niet lekker genoeg. Vooruit, vrouw, geef die kinderen een heleboel pap en een stuk vlees van dat schaap. Zorg ervoor dat ze flink eten!" Het was wel droevig! Nu kregen de kinderen eindelijk weer eens genoeg te eten - lekkere pap en heerlijk vlees - en nu konden zij van angst bijna geen hap door hun keel krijgen. Toen ze eindelijk dan toch wel genoeg hadden gegeten naar de zin van de reus, bracht de vrouw hen naar hun slaapkamer.

In die kamer sliepen ook de zeven dochters van de reus. Dat waren zeven heel lelijke meisjes met spitsneuzen, bruine, lange tanden en piekharen. Met kroontjes op hun hoofd lagen zij in bed en ze sliepen allemaal al. Zo kwam het dat zij van Klein Duimpje en zijn broers nog niets gehoord of gezien hadden. Het waren echte slaapkoppen. Ze werden zelfs niet wakker toen de vrouw voor de jongens aan de andere kant van de kamer zeven bedjes opmaakte. Die nacht kon Klein Duimpje weer niet slapen. Hij was bang dat de reus die nacht toch nog kindervlees zou willen eten en dat hij hem en zijn broers dan zou doodmaken en opeten. Van zijn linker- ging Klein Duimpje op zijn rechterzij liggen en weer terug. Hij woelde en woelde - totdat hij plotseling een idee kreeg. Hij klauterde zijn bed uit, sloop naar de bedden aan de overkant en pakte van de hoofden van de meisjes alle kroontjes af. Hij zette die voorzichtig op de hoofden van zijn broers en op zijn eigen hoofd. En nu kon hij eindelijk slapen.

En weet je wat er gebeurde? Precies wat Klein Duimpje had gedacht. Midden in de nacht werd de reus wakker van de honger. Hij pakte zijn grote mes, liep zachtjes naar de slaapkamer van de kinderen en sloop naar de kant waar de jongens lagen. Hij durfde geen licht te maken, maar hij voelde met zijn hand over hun hoofden. Zo merkte hij dat zij kroontjes op hadden en natuurlijk dacht hij toen, dat zijn dochters daar lagen te slapen. "Aha!" dacht hij, "ze liggen dus aan de andere kant." Heel zachtjes ging hij naar de bedden van de meisjes en voor alle zekerheid streek hij daar ook nog eens over de hoofden. Nu voelde hij alleen slaapmutsen. "Ha!" dacht hij. "Nu heb ik ze!" Zonder verder te aarzelen, stak hij al zijn dochters dood en at ze op.


Hoe stil de reus dat ook allemaal had gedaan, Klein Duimpje was toch wakker geworden. Misschien wel door het smakken van de reus. Hij wachtte totdat hij de reus weer hoorde snurken in zijn slaap en maakte toen zijn broers wakker. Hij zei dat zij met hem mee moesten gaan maar geen geluid mochten maken. Onhoorbaar slopen zij naar een openstaand raam en sprongen naar buiten. Daarna renden zij zo hard zij konden het bos in en zij holden de hele nacht door.

De volgende ochtend ging de vrouw van de reus haar dochters wakker maken. Bij hun bedjes gekomen, zag zij meteen wat er was gebeurd en zij schrok zo verschrikkelijk dat zij flauwviel. De reus, die vond dat zijn vrouw wel erg lang wegbleef, ging na een tijdje kijken wat zij aan het doen was. Ook hij schrok vreselijk, want nu pas begreep hij dat hij zijn eigen dochters had opgegeten. Hij brulde van spijt en woede. "Het is de schuld van die kwajongens!" schreeuwde hij. "Zij hebben de kroontjes verwisseld! Dat zal ik ze betaald zetten!" Zonder verder naar zijn vrouw om te kijken, holde hij weg en haalde zijn laarzen. Met één stap van zo'n laars kon hij een afstand van zeven mijl afleggen. Daarom heetten zij zevenmijlslaarzen. Hij trok ze snel aan en even later dreunde hij al door het bos. De reus had zo'n geweldige goede speurneus dat hij kon ruiken waar de jongens waren. Hij liep dus meteen de goede kant op en haalde ze vlug in.

De kinderen hoorden de reus al van verre aankomen en nauwelijks hadden ze hem gehoord of hij was al vlakbij. Doodsbenauwd verstopten zij zich achter een grote rots. Nu moet je weten datje in zevenmijlslaarzen wel enorm hard kunt lopen, maar datje er ook verschrikkelijk moe van wordt. En net toen de reus bij die rots was, voelde hij zich zo moe, dat hij even op de rots ging zitten en prompt in slaap viel. Intussen had Klein Duimpje achter de rots gemerkt, dat hij en zijn broers 's nachts toevallig in de richting van hun huisje waren gelopen. Daarom zei hij nu tegen de andere jongens, dat zij gauw verder naar huis moesten gaan, maar dat hijzelf eerst nog iets anders wilde doen.

Zodra zijn broers weg waren, liep Klein Duimpje op zijn tenen naar de reus en trok hem heel voorzichtig zijn laarzen uit. Hij deed ze aan zijn eigen voeten en omdat het toverlaarzen waren, pasten ze hem precies. Met geweldige sprongen - van zeven mijlen - ging Klein Duimpje nu terug naar het huis van de reus. Hij klopte aan en de vrouw van de reus deed open. Zij had erg veel verdriet, omdat haar dochters dood waren, maar zij had niet begrepen dat dat eigenlijk de schuld van Klein Duimpje was.

Klein Duimpje vertelde haar, dat de reus gevangen was door rovers en dat die hem pas weer vrij zouden laten als Klein Duimpje hun al het geld en goud van de reus had gebracht. De vrouw schrok daar heel erg van en zij gaf Klein Duimpje vlug de sleutel van de schatkamer. Klein Duimpje haalde daar al het goud uit dat hij kon dragen. Hij stopte nog een heleboel in zijn laarzen en ging toen met een reuzenvaart naar huis. Je kunt begrijpen dat hij daar vol vreugde door zijn ouders en zijn broers werd ontvangen. En zij leefden allemaal lang en gelukkig - zonder ooit nog één dag honger te hebben.



* * * EINDE * * *

Statistieken

Statistieken

Reageer (10)

  • Elsketjee

    Roodkapje my favorite(H)

    9 jaar geleden
  • Prokiller741

    Grumpy een van de zeven dwergen

    9 jaar geleden
  • nerveus

    grumpy een van de zeven dwergen :P

    1 decennium geleden
  • xDeepsnow

    Heel mooi gemaakt ik ben Aladin! een 10

    1 decennium geleden
  • xDeepsnow

    Heel mooi gemaakt ik ben Aladin! een 10

    1 decennium geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen

Wat wil je nu doen?